De Volksconcerten II - Beethoven
Van dezen tijd (1797) af zijn er twee Beethovens, die men zou kunnen noemen den geketenden Prometheus en den ontbonden Prometheus, bezitter en brenger van het hemelsche vuur; daar komt de mensch Beethoven en de kunstenaar: grooter contrast is niet denkbaar en is er ook nooit geweest.
De geketende Prometheus was pokdalig, had zwarte oogen en zwarte haren, een stroeve gelaatsuitdrukking en een uiterlijk (kort en gedrongen), dat eer terugstootend was dan innemend. Zijn hart kon ieder oogenblik ontvlammen, voor eene melodie, welke hem inviel, voor eene vrouw, die hem bekoorde, voor een idee van zijn geliefden auteur Plutarchus, de Deugd, de Heldenmoed, de Natuur, de Vrijheid of het Opperwezen en geen enkele gril, geen enkele menschelijke zwakheid is hem vreemd gebleven. Hij was leelijk en een van zijne vrienden merkt op, dat hij zich bij voorkeur met liefdesavonturen bezighield, die ‘zelfs door een Adonis’ moeilijk tot een goed eind zouden gebracht zijn. En naarmate zijne doofheid toenam, werd hij zonderlinger, hartstochtelijker en demonischer. Hij is het type van een bezetene. Hirsch, een achterneef van Albrechtsberger en leerling van Beethoven, vertelt, dat Beethoven zijne leerlingen uit ongeduld of slechtgehumeurdheid geducht kon knijpen en zelfs in den schouder beet. Hij speelt de Chorphantasie en slaat de luchters van de piano. Er gebeuren ontoerekenbare dingen, welke hij zelf schrijft naar den uitgever Breitkopf met een kinderlijk naïef pleizier: ‘Vooral waren de musici ontstemd, wijl ik hen, daar zij uit slordigheid bij de eenvoudigste en gewoonste passage der wereld er uit waren geraakt, op liet houden en hard schreeuwde: nog eens. Zoo iets was hun nog niet overkomen en het publiek betuigde daarbij zijn genoegen’! Dat gebeurde in 1808. In 1812 phantaseert hij bij een graaf de helft der snaren stuk van de piano. Hij speelt soms, gaat met de handen over de toetsen, terwijl zijne oogen de melodie volgen en er komt geen geluid uit het instrument, zóó zacht en teeder streelde de doove het klavier. De Zweedsche dichter Atterbom (verder onbekend...) bezoekt hem op een snikheeten zomerdag, vindt hem in zijn hemd voor den muur zijner kamer staan, waar hij noten schrijft met een stuk krijt.
Hij componeert voor Mälzl's Panharmonicon ('t best te vergelijken met de vroegere orchestrions onzer café's) zijne ‘Schlachtsymphonie’ op den volkerenstrijd van 1813 en wil met den uitvinder en het instrument Engeland gaan bereizen! In 1826, na eene kwartet-uitvoering, wenscht hij de spelers een gastmaal aan te bieden, dat voor een deel bestond uit een mand ongekookte eieren. Beethoven neemt er een, het is bij ongeluk rot, hij pakt de mand en smijt ze 't raam uit; de eieren komen temidden van eene tafel met menschen terecht, die naar boven stormen om den auteur van het pas-gespeelde, onsterfelijke quartett (opus 130) eene afrossing te geven. Alle rampen hadden zich langzamerhand om hem vereenigd. Hij nam een neef bij zich in huis, die zich zeer slecht ging gedragen en hem veel verdriet deed. Hij was het slachtoffer van tyrannieke en domme dokters, aan wier handen hij nooit ontkwam en die hem nooit beter maakten. Want behalve zijne oorkwaal had hij eene ingewandsziekte, eene maagkwaal en neiging tot waterzucht. En behalve van zijn neef en zijn dokters had hij nog zijne uitgevers, die hij wantrouwde, zijne huishoudsters, met wie hij op de meest komische wijze gekibbeld heeft. Uit deze jaren bestaat eene even uitstekende als pijnlijke beschrijving van Rochlitz, een der beste muziekkenners van Beethovens tijdgenooten. Ziehier een stuk van het interessante verhaal:
‘Ik had Beethoven nog nooit gezien. Ik sprak reeds den derden dag van mijn verblijf te Weenen daarover met * *, zijn intiemen vriend. ‘Hij woont buiten’, zei deze me. ‘Dan rijden wij er heen.’ ‘Goed en wel, maar zijne ongelukkige doofheid heeft hem langzamerhand geheel menschenschuw gemaakt. Hij weet, dat gij hierheen hebt willen komen, hij wenscht u persoonlijk te kennen: en toch zijn wij er niet zeker van, dat hij niet wegloopt wanneer hij ons aan ziet komen; want soms in de opgewektste vroolijkheid overvalt hem plotseling, zonder reden, het heftigste misnoegen, zonder dat hij er weerstand aan kan bieden. Maar hij komt iedere week minstens eenmaal in de stad en dan telkens bij ons, omdat wij hem zijne brieven en zoo bezorgen. Dan is hij meestal goed geluimd en dan hebben wij hem vast.’ - Den volgenden Zaterdagmorgen kwam de bode. Ik ging en trof Beethoven in een vroolijk gesprek met * *. Aan hem is hij gewend en verstaat hem vrij goed, daar hij de woorden uit de bewegingen van het gelaat en de lippen leest. * * stelde ons aan elkaar voor. Beethoven scheen verheugd te zijn, doch was verstoord. En als ik niet voorbereid was geweest dan zou zijn gezicht ook mij verstoord hebben. Niet het verwaarloosde, verwilderde uiterlijk, niet het dikke, zwarte haar, dat borstelig om zijn kop hing, e.d., maar zijn geheele verschijning. Denk u een man van ongeveer 50 jaren, eer klein dan middel-groot, maar van zeer krachtige, bonkige gestalte, gedrongen, ongeveer als Fichte, maar met een voller, ronder gezicht; gezonde roode kleur, onrustige, flikkerende oogen; geene of haastige bewegingen; in de uitdrukking van het gelaat, vooral van de geestige en levendige oogen, eene menging, of een soms oogenblikkelijke wisseling van de hartelijkste goedmoedigheid en schuwheid: in de geheele houding, die spanning, dat onrustige bezorgde luisteren van een doove, die zeer fijn voelt; nu een vroolijk woord, onmiddellijk daarop een wegzinken in somber
zwijgen en bij dat alles wat de toeschouwer er aan toevoegt en wat er voortdurend om hem heen fluistert: ‘Dat is de man, die millioenen slechts vreugde brengt.’ - Hij zei me in afgebroken zinnen eenige vriendelijke woorden; ik antwoordde hem zoo luid mogelijk, accentueerde scherp en sprak langzaam over zijne symphonieën en over alles. Hij stond vlak bij me, keek me nu weer met spanning in het gezicht, liet dan weer het hoofd zakken; glimlachte voor zich uit, knikte soms vriendelijk met het hoofd: zei echter geen woord. Verstond hij me? verstond hij me niet? Eindelijk moest ik wel ophouden met praten; toen drukte hij me heftig de hand en zei kortaf tot * *: ‘Ik moet noodzakelijk nog even weg!’ En terwijl hij ging zeide hij tot mij: ‘Wij zien elkaar nog wel!’ * * begeleidde hem naar buiten. Ik was innig ontroerd en aangegrepen. Toen * * terugkwam vroeg ik: ‘Heeft hij mij verstaan?’ * * trok de schouders op en antwoordde: ‘Geen woord er van’......
Zoo was de geboeide Prometheus. Er bestond nog maar één leven, dat hem nuttig kon zijn voor zijne kunst: het inwendige; van het uitwendige had hij niets over dan de herinnering. Maar wat is dikwijls sterker dan de herinnering?
De ontboeide Prometheus, de bezitter en brenger van het hemelsche vuur, schijnt de herinneringen aan klanken uit zijn jeugd, de muziek van vogels, de melodieën van Mozart en Haydn, de opera's van Grétry of Salieri, de volksliederen uit het Rijnland of uit de stegen van Weenen, nooit vergeten te hebben. Wat het eerst en het zichtbaarst zijn werk kenmerkt: de gracie, de beweeglijkheid en de élan der jeugd, het evenwicht, de klaarheid, de volmaakte gezondheid zijner moreele krachten, de onuitputtelijke levensvreugde, die zich meestal uit in scherts en humor, het grandioze evenwicht, de harmonie met de zon en het leven, dat vindt men ook in de werken zijner periode van smarten en lijden terug. Geen oorziekte, geen maagkwaal, geen ingewandenkwaal, geen dokters, die hem mishandelden, geen helsche neef, geen geldzorgen, geen huishoudster en geen slecht humeur heeft iets aan den innerlijken Beethoven kunnen veranderen. En in zijne muziek spreekt noch het persoonlijk leed, noch de beroemde kwaal van zijn tijd, waaraan ‘Werthers Leiden’ gewijd is: de romantieke melancholie, de ontevreden weemoed; zijne muziek blijft gelukkig.
Morgen speelt men Beethovens derde, Donderdag zijne vierde symphonie.
De derde is de onvergelijkelijke ‘Simfonia Eroïca’, de Helden-symphonie, en velen reeds hebben in dit werk het ‘heldhaftige’ gezocht zonder het te vinden Ik ben er ook nooit in geslaagd. Schindler vertelt in zijn ‘Beethoven te Parijs’, dat iedereen na de première van het eerste deel uitbarstte in gelach en voor de Parijzenaars, die, op den titel afgaande, den grooten klank van Napoleon verwachtten, is dit verklaarbaar. Deze symphonie was oorspronkelijk aan den consul opgedragen, zou immers de Napoleontische avonturen oproepen tot 1804 en hoevele en grootsche had Bonaparte er reeds achter den rug, vóór hij keizer werd en volgens Beethoven de rechten der menschheid schond!
Geen tekst uit de verzen der oudheid of uit het Evangelie heeft de schriftgeleerden voor zulke onmogelijkheden geplaatst als Beethovens Eroïca. Men heeft alles geprobeerd: in het eerste deel zou de jonge held zijn kracht beproeven volgens een bekenden muziekwijsgeer, die helaas niet verklaart, waarom de jonge held in het tweede deel reeds een doodenmarsch zingt, in het derde en vierde niets aanslaat dan schertsende tonen. Men heeft dan geprobeerd om den treurmarsch en het scherzo van plaats te doen verwisselen, maar niets motiveerde deze gewelddaad: noch het manuscript van Beethoven, noch De Held, die onvindbaar bleef in deze symphonie en nog steeds niet gevonden werd.
Inderdaad, de tijd van ijzer, bloed en geweld in de kunst was voor Duitschland nog niet aangebroken.
Beethoven heeft de Fransche revolutie gezien, die slechts 10.000 geguillotineerden kostte en voor de overlevende menschheid een feest was. Hij heeft den triomftocht gezien van Bonaparte, die overal de overwinning scheen te brengen op het despotisme der monarchieën met de vreugde der Republiek. Tusschen zijne Derde en Vierde symphonie viel de slag van Austerlitz en de overwinnaars van Ulm en Elschingen, die een leger van honderd-duizend man verslagen en negentig vaandels veroverd hadden op Oostenrijk, trokken langs de Donau-vallei Weenen binnen, de Beethoven-stad, die overstelpt moet zijn geweest met fanfares van trompetten en trommen. In 1809, een paar dagen voor Essling en Wagram trokken zij Weenen wéér binnen, onder dezelfde triomfbogen van vaandels en gestoken trompetten. Niemand zal begrijpen, hoe het hart van Beethoven, wanneer hij als een patriot voelde, niet verscheurd was, bij al die nederlagen van zijn vaderland, bij al die dooden en al die vreugde van den overwinnaar.
Men hoort in de Eroïca geen geschal van den nieuwen Roelandshoren en geen trompetten van het Laatste Oordeel, die pas opdaagden in het midden der vorige eeuw, hij schildert evenmin den grooten mensch, die door het noodlot der goden achtervolgd wordt, hij teekent nog minder zichzelf.
Hij heeft zich slechts bekommerd om het geluk.
En werkelijk, de minste opera van Rossini is ‘epischer’ en dramatischer dan de Eroïca, terwijl de Eroïca geestiger is dan menige komische opera. Jules Combarieu, die behalve voortreffelijke werken over muziek eene zeer nieuwe muziekgeschiedenis schreef, heeft de 3e symphonie den triomf genoemd van den ‘reinen drieklank’, waarop van het begin tot het einde bijna alle thema's gebouwd zijn, van het eerste deel, van den treurmarsch, het scherzo en de finale. Wat zou in de muziek blauwer, doorschijnender en idyllischer van kleur zijn? Het allereerste thema kan niet primitiever en onschuldiger gevonden worden, geïmiteerd als het is op eene idylle van Mozart! Beethoven overschudt het met eene weelde van kleur en klaarheid, laat dat even wisselen met neveliger en gedekter klanken, waar éven een weemoed doorschemert, schrijft een paar maten, die hevig kraaien (een kreet kan men het niet noemen), maar het blijft idylle in zijn prachtige afmetingen, ongeschonden lijnen en week-golvende gevoelsstroomingen. Zou er ooit komischer en poëtischer muziek gecomponeerd zijn dan de finale van deze Eroïca? Het begint met een warreling van toonladders en een paar slaande accoorden. Het hoofdthema wordt geheimzinnig getokkeld door de strijkers; het wordt tokkelend herhaald, maar de blazers hinken na, alsof ze niet op tijd kunnen zijn. Het orchest breekt los op denzelfden toon als in een gelach, de violen tokkelen het slot der melodie en het orchest schalt wéér op. Even komisch gaat het door met schertsende motieven en dwaze onderbrekingen. De begeleidingen in dit heele laatste deel zijn van de zeldzaamste onbeduidendheid, zelfs in de goddelijkste passages. Want goddelijk is deze grap, maar heroïek...? Het lijkt er niet op.
Zij is betooverend van zachten, lokkenden gloed en daalt soms, plotseling, tot de verste diepten der ziel, vanwaar men de dingen meent te zien in hun glans van eeuwigheid. Zoo is b.v. de langzame, gedragen inleiding voor de vierde symphonie, welke dateert van 1806. Een modern componist (het stuk doet me altijd denken aan Mahler) zou begonnen zijn met ritselende flageoletten en zou klanken van gedempte trompetten gestrooid hebben over het milde geluid der afwachtende stilte, die Beethoven hier oproept zonder kleur-geluiden. Maar de stilte is huiverig en bijna angstwekkend. Het is alsof zij zich uitstrekt over een onafzienbare, glimlachende toekomst, een vogelvlucht-droom over de lente-aarde, waar alles ontwaakt tot eene eindelooze vroolijkheid. Deze vroolijkheid duurt tot het einde van het werk, stokt even om zich te bezinnen tot de weidsche, lyrische kalmte van het Adagio, een der schoonste en teederste liefdeszangen, welke Beethoven schreef, en stort zich voor het laatste deel weder in den roes van het geluk. Alles is er licht, klaarheid en harmonie; en alles kon geschreven zijn door de drie Gratiën.
Enkele duizenden hoorden de eerste en de tweede, enkele duizenden zullen de derde en de vierde symphonie hooren. In een der boekjes, welke de doove Beethoven gebruikte bij gesprekken, schreef hij in 1820: ‘De wereld is een koning, en zij wil gevleid worden, wil zij zich gunstig toonen - doch ware kunst is eigenzinnig, laat zich niet in vleiende vormen dwingen.’ Hij zei ook: ‘Ik schrijf niet voor de galerijen!’ Hoe is alles veranderd en hoe vleit zijne muziek de duizenden, de wáárste schoonheids-dorstigen, die er zijn!