De Volksconcerten I - Beethoven
In eene wereld, die mooi, licht en warm is als deze Mei-wereld der laatste week, heb ik nog maar één verlangen: Beethoven te hooren in 'n park. Het zou er alleen stil moeten zijn en een beetje adem van avond en bloemen, niet eens met eene verre fontein, die weent van extase gelijk Verlaine gezegd heeft; het orkest zou goed moeten spelen, meer niet, in een levend tempo en spontaan alsof de muziek nieuw was, en de spelers haar lief hadden. Waar kan een adagio van Beethoven natuurgetrouwer klinken dan onder de boomen, waar zingen zijne melodieën betooverender af op den mensch dan in de open lucht, en wat is muzikaler dan een warme avond en Beethoven? Hij verplaatst me altijd in de koninklijke zomertuinen der opera, waar de bedwelmende liefdesduetten ruischen of jubelen van Mozart's tooneelwerken, die zóó jong zijn, zoo rijkbloeiend aan verliefdheid en waarvan Beethoven de laatste echo is in de muziekgeschiedenis. Alleen Berlioz nog laat in zijne symphonieën en melodieën zoo samenspelen en samenzingen.
Maar tot deze openlucht-kunst is ons practisch ingerichte land nog niet gekomen. Wij hebben militaire muziek-corpsen, die men niet hoort, mariniers-kapellen die nooit uittrekken en nog minder concerten geven, wij hebben een paar kiosken in de stad, die altijd leeg staan, wij hebben eenige tientallen harmonie- en fanfare-corpsen in Amsterdam, die men nooit ziet of hoort in de straten, in de uithoeken der stad schijnt 's zomers voor dag en dauw af en toe muziek gemaakt te worden, waarvan minstens de helft ‘gewijd’ en vervelend moet zijn. Wat wij in het openbaar hooren van de muziek zijn de straatmuzikanten, die hoe langer hoe slechter en gebrekkiger werden sinds den oorlog, de stompzinnige draaiorgels, die altijd hetzelfde spelen en de jammerlijke ballade-zangers, die altijd achterna gezeten worden door politie-agenten. En de eenige kiosk, die men goed gebruikte, in den tuin van het Concertgebouw, de eenige plaats vanwaar wat muzikale vreugde en muzikale beschaving over de stad golfden, heeft men zonder protest onmogelijk laten maken door het lawaai.
Het Concertgebouw zal zijn cyclus van symphonieën, die den heelen zomer duurt, dus weder geven in de zaal. Ik weet niet of het ‘volk’ toe zal stroomen voor de onsterfelijkheid van Beethoven, die ons nog roept en lokt. Ik weet niet of het uitgeperste ‘volk’ het geld zal kunnen missen om zich te verheugen in eene schoonheid, die zoo machtig en zoo goedkoop is.
Ik herdenk niet zonder spijt, dat men dit genoegen gratis aan duizenden zou kunnen geven in het Vondelpark! Maar of het een fiasco wordt of een succes - ik wil den lezer den geheelen zomer op de hoogte houden van dezen tocht door eene eeuw muziekgeschiedenis.
Morgen speelt men Beethoven's eerste, Donderdag zijn tweede symphonie.
Wat Goethe is geweest voor de letterkunde, Shakespeare voor het drama, Napoleon voor de oorlogskunst, Leonardo da Vinci, Rembrandt en Michel Angelo voor de beeldende kunsten, dat was Beethoven voor de muziek: een verzamelpunt, een bergtop in de ontwikkeling der menschheid, een centrum, waarheen zich al hare krachten, al hare eigenschappen, al hare liefde, vreugde en verlangens geconcentreerd hebben. Te gelijker tijd haar doodpunt, haar einde, en men zou zelfs kunnen zeggen haar ondergang. Wij verwachten nog altijd een dichter die de belijdenissen der wereld zoo algemeen en zoo helder zal neerschrijven als Goethe: wij verwachten een ziener, die even volledige, even nieuwe en ontroerende menschen zal scheppen als Shakespeare; de oorlogskunst heeft stilgestaan na Napoleon gelijk ze na Caesar honderden jaren stilstond; nà de meesters der middeleeuwsche kathedralen zijn er geen kunstenaars geweest, die een tempel of een huis bouwden, welke volgens nieuwe, algemeene en goddelijke beginselen gebouwd waren. En na Beethoven is er geen nieuwe symphonie geschreven, die zijn eerste of zijne laatste nabij komt, geen nieuwe stijl en geene nieuwe muziek gevonden. Wat Mendelssohn schreef is even volmaakt van orde, maar zwakker van gevoel en krachteloozer van hartstocht, wat Berlioz maakte is heviger in gloed, maar minder van vorm, wat Liszt schreef is bandeloos en wild als de meest bandelooze en wildste Beethoven, maar lang niet even bezield, groot van innerlijke waarde en oorspronkelijkheid, wat Brahms maakte had dezelfde gestalte als een symphonie van Beethoven en dezelfde beginselen, maar niet dezelfde schoonheid, dezelfde gratie, lichtheid, universeele passie en toover, wat Wagner vond kwam rechtstreeks voort uit Beethoven, had denzelfden donkeren drang, hetzelfde bovenmenschelijke vuur, de teederheid, de vermurwing, doch ook hij kwam niet tot een nieuwen en schoonen vorm, hij werd eentoniger, zwaarder, geweldiger, maar niet rijker, niet dieper noch boeiender. En
zoo alle overigen: er zijn revolutionnairen geweest en overbodige navolgers, sterken en zwakken, er waren vooral talrijken, doch geen was harmonisch, geen was onbetwistbaar. Beethoven is het muzikale monument der moderne menschheid. Onverwoestelijk en onaanvechtbaar. Zoo heeft het mij altijd verwonderd hem niet onder de helden en de vertegenwoordigers der menschheid te vinden, die de Schot Carlyle en de Amerikaan Emerson in hunne boedelbeschrijving der verschillende beschavingen hebben opgenomen. Zou een musicus, (en een zoo groot musicus!) minder waard zijn voor ons geluk dan een dichter, een denker, een krijgsman, een mysticus of een godsdienststichter?
Beethoven schijnt geleefd te hebben in den gelukkigsten tijd der wereld: hij is geboren in 1770, in de achttiende eeuw. Nooit was een tijd overvloediger aan droomen, aan luchtkasteelen, aan vervoerende utopieën. De eeuwen der Heiligen (de middeleeuwen) waren voorbij, het scheen dat de eeuw der gelukkigen was aangebroken. Het leven leek een paradijs. De philosophen verkondigden hunne gelukstheorieën, de koningen pasten haar toe; de droom en de vreugde waren geklommen tot hunne hoogste broosheid, de lijn kon niet verfijnder zijn en het leven was als een porseleinen vaas. Dat heeft de revolutie niet veranderd. De philosophen verkondigden hunne gelukstheorieën en de armen pasten haar toe, toen de koningen het schavot bestegen. Men bleef feesten, men idealiseerde alleen nog fantastischer. Men danste om de vrijheidsboomen bij de schoone spreuk: Liberté, Egalité, Fraternité, vrijheid, gelijkheid en broederschap, woorden, die alle mogelijke verrukkingen van hun tijd samenvatten.
Te midden dier droomen is Beethoven geboren en opgegroeid. Zijn grootvader was van Antwerpen naar Bonn getrokken, waar hij baspartijen zong met den titel van kapelmeester aan het artistieke en verfijnde hof van den keurvorst; zijn vader was tenor en drankzuchtig, zijne moeder de dochter van een kok en weduwe van een kamerdienaar. Bonn was op 't einde der achttiende eeuw eene vroolijke en zeer kunstzinnige stad, die geheel beheerscht werd door Fransche en Italiaansche invloeden.
De kinderjaren van Beethoven zijn zeldzaam verwaarloosd; hij kreeg eene lagere school - meer niet. Zijn vader gaf hem middelmatige lessen in de muziek; hij speelde viool en alt, was reeds vroeg een virtuoos op de piano en moest op reis als wonderkind, dat door zijn vader handig geëxploiteerd werd. Hij heeft het dus altijd een paar jaar jonger gemaakt. Beethoven improviseerde meesterlijk en had slechts twee wenschen: leerling te worden van Mozart of leerling van Haydn. Hij trok dus op zijn 17e jaar naar Weenen en speelde voor Mazart. Mozart beoordeelde hem koeltjes als pianist, doch toen hij hem hoorde improviseeren, voorspelde hij hem een groote toekomst. Maar Beethoven's moeder stierf en hij ging weer naar Bonn. Toen hij in 1792 naar Weenen terugkeerde, was Mozart juist dood.... Hij ging toen in de leer bij Haydn, die door Wagner vergeleken werd met ‘den geketenden demon der muziek, die de kinderachtigheid heeft van een geboren grijsaard’. Haydn, die door Berlioz genoemd werd een snorrende pastoorskater, die tevreden spint en doet alsof hij alles heeft en men hem niets afnam!
Want de tijden waren veranderd en somberder geworden na Haydn en Beethoven.
Hij leefde in Weenen en Wagner meent: ‘dat zegt genoeg!’ In 1870, een paar jaren na de Oostenrijksche nederlaag bij Sadowa, schreef de pangermanist Wagner.
‘De Oostenrijker, die na de uitroeing van ieder spoor van het Duitsche protestantisme in de school van Romaansche Jezuieten was opgevoed, had zelfs het juiste accent voor zijne taal verloren, welke hem nu, gelijk de klassieke namen der antieke wereld, nog slechts in onduitsche verfransching werd voorgepraat. Duitsche geest, Duitsche wijs en zede werden hem uit leerboeken van Spaansche en Italiaansche afkomst verklaard; op den bodem van eene vervalschte geschiedenis, eene vervalschte wetenschap, een vervalschten godsdienst, was eene van nature vroolijk aangelegde bevolking opgegroeid tot een scepticisme, dat daar vóór alles het houden aan het ware, het echte en vrije ondergraven werd, als werkelijke lichtzinnigheid tot uiting moest komen.
!!!! De tijden waren veranderd en somberder geworden na Beethoven....
Eerst het vroolijke Bonn, toen het vroolijke Weenen. En Beethoven, ondanks zijn gebrekkige opvoeding, ging om met de beste adellijke families van Bonn en Weenen, had levenslang de hoogste protecties en beurtelings een jaargeld van 600, 4000 en 1300 zilverguldens tot zijn dood. Hij is echter nooit rijk geworden en toen Spohr in 1812 te Weenen vertoefde en hem vroeg, waarom hij verschillende dagen lang niet in het café was geweest, antwoordde Beethoven: ‘mijne schoenen waren stuk en omdat ik er slechts één paar heb, had ik huisarrest.’
Hij is er gelukkig geweest tot 1797. Hij heeft er gecomponeerd in de sereene zorgeloosheid der jeugd en al zijne werken zijn als een lange blijde dag. Wat Raphaël schilderde in de Renaissance, wat een Bernini, schepper van oneindige teere gestalten, beeldde in marmer, componeerde Beethoven in muziek: een schoonheid, welke wij niet meer kennen. Eene schoonheid, waarvan de Grieksche Helena het symbool en het ideaal geworden is en die Goethe pas in de tweede periode van zijn leven machtig werd. Het is de schoonheid van Mozart, van Rembrandt's Titus, van Cellini's Perseus, van 'n Griekschen Eros: 't evenwicht tusschen hartstocht en volmaakten vorm, tusschen droom en leven; 't volmaakte welbehagen in de bloeiende aarde, het geluk, dat zich uit in den vorm en in het gevoel, het altijd omhelzenswaardige in marmer of in muziek.
Zoo zijn Beethoven's eerste en tweede symphonie, elyseesche velden van zaligheid en klank. Als men die schoonheid liefheeft gaat u bij iedere maat een siddering door het lichaam, niet omdat deze muziek fel is of vurig of verpletterend, maar omdat zij zóó simpel, klaar, jeugdig, evenwichtig en bekoorlijk is, stil en sterk ontroerend van een charme, die men slechts paradijsachtig zou kunnen noemen, wijl het bloemen-zachte van de lijn en van de gratie zoo ver buiten de tegenwoordige wereld staat en zoo wolkenloos is in hare sereniteit, zoo vrij van alle denkbare menschelijke smart.
Beethoven's eerste symphonie werd voor den eersten maal uitgevoerd den 2en April 1800, zijn tweede symphonie den 5en April 1803.
In 1797 begonnen de eerste symptomen van Beethoven's doofheid.