Pensioenfondsconcert (Concertgebouw) [Een cantate van Bach en de Negende van Beethoven]
De ‘kantate no. 57’ van J.S. Bach was al weggevaagd bij de eerste maat van Beethovens Negende. Die ‘kantate no. 57’ is, zooals bijna alle kantates van Bach, eene noviteit en eene verveling, waarmee men den grooten meester nog lang maar niet zeer indrukwekkend zal kunnen huldigen. No. 57 duidt eene serie aan en er staan immer bewerkers op, die de rol van Mendelssohn willen spelen; het zou dus nog lang kunnen duren met deze geforceerde ontdekkingen.
Het werk, getiteld ‘Selig ist der Mann’ is ook de zooveelste samenspraak van Jesus met de Ziel en geschreven met dat jammerende en overvloedige piëtisme der 18de eeuw, waarvoor we zeer vreemd staan en dat we graag snikkende aandikken. De tekst is indrukwekkend en heeft de godverlaten soberheid eener bladzijde van Thomas a Kempis. Wanneer eene zangeres echter 4 maal zingt ‘Ik wenschte mij den dood’ en dit nog 20 maal herhaalt, dan kan men nooit mystiek genoeg aangelegd zijn om niet smachtensmoede te worden en als men een weinig aan het goede leven gehecht is, dan krijgt men bij heel die nadrukkelijkheid slechts schokken van verzet. Bach was bij zoo'n kantate-serie een nauwgezet auteur, die trouw voor zijne geloovigen componeerde en wanneer de zangeres eindelijk zingt ‘ach! streek de wind maar over mijn grafkuil en graf, - gelukkig zij, die in de kist liggen’, dan is men reeds niet meer geboeid door die voorwereldlijke somberten.
Thom Denijs' eerste aria verzonk in het orchest en hij liet ons tot de tweede helft wachten op zijne stem van torenroeper. Mevrouw Noordewier-Reddingius roekoeleerde de Ziel met verlangen en innigheid, zooals zij deze zielsmuziek altijd roekoeleert en dat was de heele bezetting met een orchest van violen en een paar houtblazers.
Alles werd weggevaagd door de eerste maat van Beethovens Negende.
De symphonie ging langs de menigte als een diepe, ondoorgrondelijke siddering en men eindigde met een juichend enthousiasme om Mengelberg, den bezetene van gloed. Het eerste deel kermt uit de grijze leegte om de aarzelende verrukkingen, het tweede danst, het derde in zijne phantastische monotonie, die de oogen benevelt, zingt, het vierde kermt en jubelt. De ontplooiing was geleidelijk, organisch, onverstoorbaar en ik heb het werk nooit machtiger gezien over mijzelf en over anderen. Het was eene utopie, misschien zelfs bedoeld als anti-oorlogsraad-utopie, doch wat vermag men tegen de toovers eener muziek, welke zoo meesterlijk wordt opgeroepen? Wij zaten als geslagenen van schoonheid.