[Paasch-matinee] (Concertgebouw) [solisten Leopold Meylink (tenor) en Max Tak (viool) in werken van Méhul en Wieniawsky, Ballet-suite van Rameau, o.l.v. Evert Cornelis]
De eerste solist dezer ‘Paasch-matinee’ was Leopold Meylink, een tenor. Hij zong de aria uit Méhuls Joseph en zijn stem is me in de groote zaal niet meegevallen: zij leek me niet alleen zonder kleur, maar ook zonder kracht te zijn. Roosen, van de Fransche Opera, heeft meer ‘tenor’ in het hooge register van zijn bariton, dan Meylink tenor heeft in het hooge register van zijn tenor. Misschien was hij ongedisponeerd? Ik weet het niet. De stem scheen ver in de keel te zitten en de beschikbare luchtkolom abnormaal geweldig te zijn. Hier zong een andere Meylink dan die der coöperatieve opera. De opera-zanger was niet zonder talent en niet zonder tenor. De concertzanger maakte van het geheele bovenlichaam eene resonans-holte en vandaar het gedecomposeerde, bleekzuchtige kelder-geluid. In de opera schijnt hij gezongen te hebben onder den invloed van een paar geroutineerde stembeheerschers, hier onder invloed van zijne leerares, mej. B. Bonger - om getuigenis af te leggen. Het is best mogelijk, dat eene gedekte, fladderende stem tot de idealen behoort dezer theoretica, doch zij zal me toe willen geven, dat een tenor tenor moet zijn niet alleen in den omvang, in de techniek, maar vooral in de kleur.
De tweede solist was Max Tak, die een viool-concert speelde van Wieniawsky.
Ik weet precies wat men hem verwijten zal. Er heerscht onder de violisten een besmettelijk ascetisme. Men kan niet droog genoeg zijn van stok, van toon, van rythme, van melodie en van tempo. Hoe droger hoe beroemder. Van uit den hyper-philosophischen schoot der godheid spelen is het minste wat een beroemde doet. Ook de vioolconcerten zijn verspiritualiseerd of gesupranaturaliseerd. Alles speelt boven de menschheid. Men heeft van alles een preek gemaakt, eene les in het absolute en eene les in intellectueele titanerie.
Maar Max Tak maakte er een genoegen van en dit zal men hem kwalijk nemen. Op de Concertgebouw-matinees van jonge kunstenaars heerscht altijd eene moordende koelte en zonder de depressies der vlijmende en vijandige stemming, zou hij, geloof ik, het genoegen nog vermeerderd hebben. In vele opzichten is hij een jonge meester. Hij voert zijn stok schitterend, hij goochelt er mee, onbeheerscht, overmoedig of onbekookt als ge wilt, maar sierlijk, lenig en virtuoos. Hij heeft eene buitengewoon ontwikkelde linkerhand. Zijn toon klinkt en draagt, maar kon edeler en bekoorlijker gecomponeerd zijn. Hij is me dikwijls tè ruig, tè korrelig en tè veristisch. Ik behoef echter niet te zeggen, dat deze jonge kunstenaar, die simpel mensch wil zijn, mij honderd maal liever is dan de beroemde asceten, wier ascetisme zoo hypocritisch is.
Evert Cornelis dirigeerde de ballet-suite van Rameau, die bewerkt is door Gevaert. Het klonk goddelijk en riep alle visioenen op van Fransche schoonheid. De uitvoering was ook een meesterstukje van Cornelis, een meesterstukje van expressie, tempo-varianten, kleurnuances, fijnheid etc. Maar waarom doet hij niet eens een paar vèrdere ontdekkingsreizen in het oeuvre van Rameau - (1683-1764) - die volgens Debussy de laatste Fransche componist was en ons werkelijk zóó nabij staat?