Johan Wagenaar: De Cid (Utrechtsche Schouwburg)
Ik heb wederom de schim ontmoet der Nederlandsche muziek; den eersten keer in Amsterdam, bij Diepenbrock, den tweeden keer te Utrecht, bij Joh. Wagenaar. De een is een droomer, die van de realiteit nog maar den weerschijn ziet, de ander een ondefinieerbare, een loochenaar, een goedmoedige mephisto, die van de realiteit niets meer ziet dan hare dwaasheid. De een onttrekt zich aan het leven door den droom, de ander door het sarcasme. Beiden hebben gelijk en beiden maken zich onbruikbaar. Té veel droom en té veel sarcasme is eenzelfde vereenzaming der persoonlijkheid, op andere wijze, eenzelfde ondoelmatige verstrooiing der psychische krachten, een verspilling van kostbaarheden ter wille van eene individueele gril.
De schipbreuk was Wagenaars eerste klucht, de Doge van Venetië zijn tweede en De Cid zijn derde klucht. Alle drie zijn gecomponeerd op hetzelfde gegeven: parodie op de opera of het muziekdrama, zoowel de Duitsche, Fransche als Italiaansche stijlen. Alle drie zijn geschreven in den toon en de verswaarde van De Schoolmeester. Er is geen ontwikkeling in het gegeven. De derde is niet kluchtiger dan de eerste, ook niet philosophischer, ook niet meesterlijker. Zij veranderden geen van drie in kleur. Het plan bleef ook hetzelfde. Zij spotten in een accent, dat ik nooit zal kunnen waardeeren, 't accent van den Schoolmeester, en in den spot kwam geen verruiming, geen verdieping, geen universaliseering tot iets groots of iets belangrijks. Om de derde wordt ook op dezelfde wijze gelachen als om de eerste en tweede. Met een lach, waarvan ik niets begrijp. En het geheim van den humor is nog hetzelfde als vroeger: dwaze woorden en dwaze verzen worden zeer pathetisch en verliefd voorgedragen; of omgekeerd.
Een appreciatie der muziek kan bij zulke methode van werken onmogelijk gegeven worden. Wagenaar parodieert niet alleen anderen, doch ook zichzelf. Men hoort dus nergens eene persoonlijke noot en al weet ik niet goed, waarom eene parodie niet persoonlijk zou kunnen zijn, hoe kan ik Wagenaar iets verwijten? Men hoort duidelijke herinneringen aan Mahler (1e symphonie) en het ‘gebrul der Mooren’ is een even duidelijke herinnering aan het koor der bootslieden uit Tristan. Die beide reminiscenties kunnen echter even goed zwakheid zijn als bewuste parodie. Er zijn echo's uit Carmen, echo's uit Lohengrin, uit de Meistersinger. De vraag blijft slechts: is het tekort aan inventie of grappenmakerij?
Dit zijn gewichtige twijfelachtigheden in Wagenaars talent, doch men moet nog verder gaan.
De Italiaansche Opera is een organisch gegroeide schoonheid, die een stamboom heeft van 300 jaar; de Fransche van 250, de Duitsche van 100 jaar. Elk heeft de eigenaardigheden van het volk, dat haar voortbracht, elk heeft hare waarde voor dat volk en zelfs voor anderen. Getuigt het niet van eene wonderbaarlijke naïeveteit, om daar nog principieel mee te lachen? (Want Wagenaar heeft van zijne kluchterij een levenswerk gemaakt...). Men kan met evenveel recht de Gregoriaansche muziek parodieeren als een Italiaansche tenor-aria, omdat beide voortkomen uit hetzelfde historische temperament. Men kan evengoed de Oostersche vrouwen parodieeren, die een doode beweenen (van welk gebruik ons niets rest dan het dozijn droge lijkbidders), als een Italiaanschen tenor of een voorzanger der synagoge, omdat zij voortkomen uit dezelfde exuberantie en innerlijke weelde. Wagenaar is een vereerder van Bach: Bach's figuratie-werk heeft dezelfde historische basis als eene Zuidelijke coloratuur. Historisch beschouwd, is het eene niet eerbiedwaardiger dan het andere. Er is ook in Bach's tekstbehandeling of in de tekstbehandeling van Brahms een even groote dosis idiotisme als in die van Meyerbeer, Gounod of Verdi. Wie zal het in zijn hoofd krijgen om Bach te parodieeren? De philisters, die hiér lachen, omdat eene kunst bespot wordt, die bij hunne verschrompelingen niet aansluiten, zouden schande roepen. Uitstekend. Maar ik geloof, dat Verdi, Wagner en Gounod voor God niet minder waarde hebben dan Bach en Brahms, al hebben ze niet zooveel cantates en choralen gecomponeerd en al worden ze niet geciteerd door de schoolmeesters. Is het ook werkelijk niet al te barbaarsch om als bekrompen Noorderlingen onze parodieën en vitterijen 200 jaar te laat in de wereldgeschiedenis te zenden? Om grappen te maken, die Voltaire reeds delicater en geestiger maakte? Om eeuwen na de Daad met ons dom-humoristisch scepticisme voor den dag te komen?
Nooit zag ik in Nederland eene luisterrijker première: het geheele muzikale Amsterdam was tegenwoordig, de geheele aristocratie van Utrecht, geleerden en kunstenaars. Er werd ongelooflijk gejubeld, nadat er gelachen was en er waren ontelbare kransen voor den dierbaren componist. Hoe Holland zijne componisten eert! Hebt gij nog een beter bewijs noodig? En hoe Holland de muziek eert! Het is jaren, eeuwen lang machteloos geweest om iets voort-te-brengen, wat meer leek dan een muzikaal onderonsje, honderden werken en duizenden pogingen heeft het zien vergaan in de vergetelheid. En wat het 't luidruchtigst toejuicht is een parodie...... op de meesterwerken van andere naties. Ik schaam me voor de houding, omdat wij er geen recht op hebben, omdat zij onrechtvaardig is en bekrompen.
Joh. Wagenaar is een man van buitengewoon talent en misschien verkeert hij in de meening, dat hij in den smaak van de natie een schoonmaak houdt. Die is noodig en desnoods in deze richting maar niet met deze middelen. Wanneer wij over vijf en twintig jaren eene muzikale kunst hebben, zullen zijne parodieën in het stof liggen. Zij hebben nauwelijks negatieve hoedanigheden. En met zijn talent kan vruchtbaarder werk gedaan worden, liefdevoller werk, waarvoor de toekomst hem zou danken.
‘De Cid’ is eene burleske op Corneille's Cid, waaraan alle dramatiek natuurlijk ontnomen is. Twee bedrijven lang zit de koning op zijn zetel, den eenen keer rechts, den tweeden links van 't tooneel - wat zelfs voor eene parodie onvergeeflijk fout blijft. De verzen zijn meestal van dit gehalte:
Of:
‘O, gij, die 'k eens mijn bruid mocht heeten,
Doch die nu fel op mij zijt gebeten!
Wat noch voor eene parodie, noch voor eene 3e rangs operette goed of slecht genoeg is. Bij de mise-en-scène vroeg ik me slechts af of men parodie bedoelde op het gewone Nederlandsche opera-decor. Het zou uitstekend geslaagd zijn. De hoofdrollen waren in handen van Van Oort (Koning en Don Gomes). Dekker (Don Diego), R. van Schaik (Rodriek), Martine Dhont (Chimene) en E. Denijs-Kruyt (Elvier) - eene goede, uitstekend-voorbereide bezetting. De koren klonken onbeschrijflijk magnifiek en levendig. Zoo hoort men ze in geen enkelen opera ter wereld.
Wanneer dan ook een nieuw gezelschap aan deze opvoering denkt en er iets van wil overnemen, dan neme het niet De Cid, doch het koor.