Alphons Diepenbrock
In langen tijd zag men hem niet op een podium. En langzaam versterft hij, wordt hij vager. Zijn gelaat is niet mèèr dan eene onduidelijke leegte in de lucht, een late Thijs-Maris, eene mistige gestalte in den mist. Rondom dat gelaat den ganschen middag een gebaar, zacht wenkend en meestal week, met veel ijle en onbestemde wendingen naar eene verte die tooverachtig schijnt te zijn, soms gestrekt, slank en precies als een degen met chevalereske uitvallen en heroïeke lyrische rukken - alsof de gestalte in een ouden roman leest. Maar alles speelt in den nevel: het hoofd, dat soms èven doorlucht, èven doodskop of soms èven tijgerachtig is, de muziek en het gebaar. En vooral dit laatste verbergt ik weet niet welke en hoevele melancholische koninklijkheden, welke het tegelijkertijd liefkoost, tegelijkertijd terugstoot.
Ik heb dezen middag beter dan ooit gezien, hoe Diepenbrock een raadselachtig man is. Hij begon als vereerder, aanbidder van alle magnificenties uit leven en dood; hij heeft elken luister verheerlijkt - met zijne muziek, zijn proza, zijne droomen. Dat was zijne jeugd, de jeugd der Wagnerianen, die hier en in Frankrijk, allen A Rebours zijn gegaan. Nu is hij een Des Esseintes. Een Des Esseintes gelijk Derkinderen, gelijk Thijs Maris, gelijk Van Deyssel. Bang voor de realiteit, bang voor de daad. Hij staat in de groote stilte, onbereikbaar voor òns, onbereikbaar voor zich zelf. Zijne idealen schemerden en hij is meegegaan in den schemer, tot hij voor ons tijdgenooten nauwlijks nog een levend wezen is. En zoolang ik over hem schrijf kan ik nauwlijks nalaten om over hem te schrijven als over een dooden man. Geen enkel enthousiasme kan daarbij baten, want het enthousiasme riskeert telkens een klaagzang te worden, want telkens verdwijnt het in den afgrond van nacht waarmee hij zich omwikkeld heeft.
Men moet zulke gestalten het vuur wèl dicht aan de schenen leggen voor men hen gedwongen heeft om in de werkelijkheid te treden. In 1914 brak de oorlog uit, Diepenbrock publiceerde enkele hevige gedachten en aanklachten, een paar artikelen, een lied, en zonk weer terug in de groote stilte.
Maar gesteld dat er in Holland eene muzikale jeugd was, die de leiders en toestanden doorziet, die in de toekomst wil breken, hoe zou zij zich verhouden tot Diepenbrock?
Zij zou met den verschuldigden eerbied eene petitie tot hem moeten richten, omdat hij haar eenige representant zou zijn, omdat hij de eenige is, die grieven heeft, welke de hare zijn, omdat hij de eenige is, die de voosheid der Hollandsche concertwoede, de voosheid van het Hollandsch componistendom inziet, omdat hij de eenige is die de wetenschap, de autoriteit en het verleden bezit, die recht geven op den strijd, de eenige die genie heeft, die macht heeft over hare ontroeringen, de eenige, die waard is van haar eene toekomst te ontvangen.
Zij zou hem dan zeggen: Gij leeft in voortdurende weifelingen, gij zijt gevoelig en afhankelijk van iedere hindernis, gij zijt als slaaf van de hindernis, slaaf van het détail, gij huivert voor de daad, gij hebt één groote schrik: den knoop door te hakken, gij geeft ons emoties en laat ze steriel, gij geeft ons droomen waaraan gijzelf niet schijnt te gelooven, illusies, die gijzelf niet durft te omhelzen en te volgen. Gij zijt een meester en speelt de schim. Dat zijn onze verlangens niet. Dat bukt ons, dat vermindert ons, dat vermindert onzen moed en onze hoop. Gij zijt een meester en wij willen u zien als professeur d'énergie. Maar begin dan met de daad, ga in het leven, doe onomwonden en klaar en schud af uwe horreur des responsabilités.
De antagonisten van Diepenbrock behoeven niet bezorgd te worden. Ten eerste bestaat er in Holland nog geen muzikale jeugd (zij gaf ten minste nog geen blijken) en ten tweede, als men zulke woorden richtte tot Diepenbrock zou hij waarschijnlijk ironisch en hardnekkig antwoorden: dat is literatuur.
Hij zal mij dus wel willen veroorloven deze gedachten geheel persoonlijk tot hem te richten uit loutere bezorgdheid voor onze Nederlandsche muziek, die mèt zijne gestalte bezig is te verdwijnen in den horizon van schemer.
Wat beteekent één zoo'n concert tegenover de twee honderd anderen? Ik waardeer het Concertgebouw-bestuur, dat er in geslaagd is Diepenbrock tot dirigeeren te bewegen (een wouder!), ik waardeer den componist en zijn enthousiaste bewonderaars, maar waarom zal ik me nog blij maken met een doode musch? Wat helpt in dit zonderlinge geval-Diepenbrock, die eene schim wil zijn, alle bewondering en geestdrift? Niets.
De Marsyas-suite werd uitgevoerd, Vondels Vaart naar Agrippine en Muziek uit Gysbreght van Aemstel. Het orchest speelde met buitengewone toewijding, Caro zong in een soort van bariton-hobo-coloriet, welke bij de instrumentale kleur van Vondels Vaart uitstekend aansloot, Jan Musch sprak in de volmaaktste Royaards-accenten, die men van hem vergen mag en het publiek was verrukt.
En wat nu?
Weer van voren af aan beginnen met de gewone jaarlijksche programma's......