[Vaclav Klicka, harp en Jacoba Repelaer van Driel] (Concertgebouw, kleine zaal) [Smetana's Má Vlast, Improvisationen van Wilhelm Posse, Saint-Saëns' Fantaisie en liederen van Jeanne Beyermann-Walraven en Hugo Wolf]
Gaarne had ik in Smetana's Má Vlast de accoorden donkerder zien golven over den driehoekigen harp; donkerder en willekeuriger; 't ruischen van de Boheemsche rivier, die daar over de snaren fonkelt, had minder systematisch gespeeld kunnen worden; deinender en bezielder; de toon als technisch product was atomisch gevarieerd, doch de toon als psychische verschijning bestond nauwlijks. Al wat tot het demonische wezen van een musicus behoort, het ongedrukte rondom de noten, bleef weg en tallooze raffinementen van klank en kleur, kwamen er voor in de plaats. Ik herkende in Klicka, die dit concert gaf als ‘Boheemsche harpist’, nauwlijks het temperament van een Slav. Men hoorde geene ondefinieerbare of magische dingen, zooals ik ze het vorig jaar gehoord heb van onze meesterlijke landgenoote Rosa Spier, die hetzelfde stuk speelde met zóóveel meer jonge vervoering; bij Klicka kon men alles mathematisch analyseeren, zelfs de toover-tonen.
Klicka is een groot technicus. Zou hij anders de ‘Improvisationen’ op zijn programma genomen hebben van Wilhelm Posse, die even onexpressief als (bijna) onuitvoerbaar zijn? Er moet met de pedalen gewerkt worden, op een wijze, die haast alle aesthetische intonatie onmogelijk maakt. En met welk een poover resultaat van Mendelssohn-chromatiek en ‘alteraties’! Zoo denk ik nu nog slechts, om mij Klicka met bewondering te herinneren, aan de ‘Fantaisie’ van Saint-Saëns, de zilverachtigste ritseling met donkere onderklanken, die men zich ooit gedroomd heeft.
Mejuffrouw Jacoba Repelaer van Driel wisselde den harpist af met liederen, waarvan sommigen zeer overbodig waren. De twee fragmenten b.v. uit Wijzangen van Tagore op muziek gezet door Jeanne Beyermann-Walraven, behooren tot de onmogelijkheden, die altijd gecomponeerd zijn uit grillen. Wat zullen de auteur hare ‘groote tertsen’ baten, zoolang zij niet het flauwste besef heeft waar in den tekst de lyriek begint en ophoudt? De zangeres Repelaer van Driel, eene prachtige alt, gaat zéér langzaam vooruit, maar ik waardeer toch de praal waarmee zij tegen de klippen opzong. Ik hoorde magnifieke accenten in Hugo Wolf (‘Wo find ich Trost’ en ‘Zum neuen Jahr’); eene practische methode zou binnen het jaar van zulke zangeres eene beroemdheid maken.