Amsterdamsch Strijkkwartet (Concertgebouw, kleine zaal) [Een kwartet van Schubert en een nieuw pianokwintet van Röntgen]
Toen over alle toppen rust lag, de zachte, zangerige rust van Schubert's kwartet in la mineur, verscheen Julius Röntgen. En ik weet niet wat hem nog bezielt op zijn ouden dag. Want hij is bezield en zonder twijfel door zeer donkere machten, die hem het bloed naar de hersens jagen en hem verleiden tot zeldzame grimassen. De rust was dus heen en toen de Moderato begon van Röntgen's manuscripte piano-kwintet wenschte ik reeds in het binnenste te zien van dezen geheimzinnigen auteur. Het stuk immers zet beneveld, loom, traag in, en reeds bij de derde maat was hij op een hoogtepunt van passie geraakt en raasde, tierde, exalteerde als koning Lear, nadat alle menschelijke rampen hem getroffen hebben. Ja, is er iets vreemder dan de emotionaliteit van Julius Röntgen? Is iets zonderlinger denkbaar dan de toestand van dezen musicus, die elken dag zijn eentonigen plicht doet en onvruchtbare uren doorbrengt in het Huis met de Hoofden, die muziek maakt, waaraan schijnbaar geen enkele hartstocht deelneemt, en die toch, zoodra hij een Bechstein ziet in eene pathologische razernij valt, sybillijnsche gebaren maakt op zijn drievoet en alle zelfbeheersching verliest? en die, daarenboven, afkomstig is uit het hartje van Saksen en studeerde te Leipzig, waar de passioneelste kraters zijn uitgedoofd?
Dit is een wetenschappelijk onderzoek waard. Zooals een tenor en eene trompet hunne hooge do hebben, zoo heeft Röntgen zijn hartstocht. En ik bid u, lezer, die u al jaren amuseert met zijn bezweeringen (ons muziekleven is wel idealistisch) en altijd lacht, transponeer u het gebaar van dezen pianist op eene Grieksche vaas, op een middeleeuwsche mozaïek, op een Fransch medaillon der achttiende eeuw, op een Egyptisch fresco, transponeer het dus in eene hoogere werkelijkheid en kom, bid ik u, tot besef van het simulacrum, dat gij aanbidt met uw enthousiasme.
Het zou àl te bar zijn als zijne muziek niet gelijkgestemde bewegingen uitvoerde. Maar waar zóóveel hartstocht is en zóó weinig oorspronkelijkheid, word ik sceptisch. Ik beschuldig den auteur dus niet van hypocrisie, maar twijfel aan de waarde van zijne losbandige tuimelingen. Ik hoorde sterke Offenbachiaantjes in zijn kwintet en we weten allemaal hoe Röntgen Offenbach waardeert. Ik hoorde vele bioscopische wendingen en bioscopische stemmingen in zijn kwintet en wij weten allemaal op hoeveel hooger niveau Röntgen zich zijne kunst denkt. Stelt dit werk niet de geschiedenis voor van een thema, dat in den Moderato oprijst, na de Danteske hel van den Molto Energico en het Scherzo zich van alle aardsche holheden en banaliteiten poogt los te maken in den Largo en den luisterrijken Allegro, om alleen nog wat holler en banaler te worden? Hoeveel ‘polyphonie’, ‘contrapunt’ en ‘satzkunst’ wordt daaraan verknoeid!
Het Amsterdamsch Strijkkwartet heeft schitterend gespeeld, hoewel het om de andere minuut wegzonk in den afgrond van een donderbas der piano. Dit was dan ook niet het geschikte werk om de sublimiteiten van een ensemble in te ademen. En ik kom weer terug tot de toppen van zachte, zangerige rust: Schuberts kwartet. Alle vier, en vooral Zimmermann, speelden met de grootste verfijning van toets, alles toog heen in melancholische sluiers van klank, die vol van de stilste ontroering was, zoo zilverig doorschijnend en rustig als men muzikale schoonheid slechts denken kan. Hier hoorde men de zuiverste civilisatie van voelen en van uitvoeren.
Gesteld nog even, dat Röntgen een Duitscher is, wat is Schubert dan voor een teer wezen, wat voor een, hemelsche Ariel?