‘Deutsche Oper in Nederland’: Das Rheingold in Den Haag
Om u met de onderneming op de hoogte te brengen, lezer, zal ik objectief rekenschap geven van wat ik gezien heb. Alles is voorbijgegaan in een purperen onverschilligheid en het rythme van den trein, dat de eigenschap heeft elke emotie te regelen naar zijn cadans, vaagde zonder twijfel de laatste onzakelijke opwelling weg in het nirwana van dat rythme en het nirwana van den nacht, die wezenloos voorbijstuift.
Zie: het doek ging op over den gras-groenen bodem van den Rijn. Drie vrouwen, hangend in zweeftuigen, droegen overmatige verlengstukken, die den vorm hadden van een vischstaart: ‘zwemmachines’, heeten deze instrumenten, en zij worden geleverd door eene Rotterdamsche en Düsseldorfsche firma. Deze mystieke torpedo's deinden op en neer en heen en weer zonder ongelukken; zij zongen zelfs niet kwaad; maar wijl zij alle vrouwelijke bekoorlijkheid verloren hadden in het verlengstuk, konden zij me niet melodisch stemmen; zij botsten ook een paar malen tegen de planken rots, waarop het Rijngoud bewaard werd en dat maakte mijne stemming niet legendarischer. Toen er electrisch contact gemaakt werd en het ‘goud’ gloeide, kwam er even eene warmte van de scène, maar nooit hoorde ik beter, dat de muziek van ‘Rheingold, Rheingold’ eene barcarolle is; en er zijn minder banale en meer Venetiaansche barcarolles gedacht!
De gestalte van den Nibelung Alberich kon wegens de nevelen pas later gewaardeerd worden. Er zakten loodkleurige gordijn-wolken over den verduisterden Rijn en onder het tusschenspel kon Wotan zich plaatsen in zijn Walhalla-droom. Hij lag daar vrij onaesthetisch als een vleeschblok in den morgen-nevel voor de zéér rozige Fricka. En hij ontwaakte! Ik kreeg den indruk van een eerste geeuw-geluid, een indruk, die niet meer week. Werkelijk, Duitschland heeft bronziger bassen en plastischer vertegenwoordigers voor zijn nationalen god; hij fleemde honingzoet, had een totaal gebrek aan vocale staatsie en droeg weinig zorg voor de juiste harmonie met het orchest. De rozige Fricka en de nog veel roziger Freia waren van die bloote stemmen, waartoe ¾ te veel aan lucht gebruikt wordt. Doch in al hare rozigheid hielden zij zich buiten het ridicule. Het was slechts burgerlijk - van top tot teen.
Het ridicule kwam op met Fasolt en Fafner, de twee reuzen, een blonde en een zwarte. Gij kent de Duitsche professoren, die Hansi teekende in Mon Village b.v., en gij behoeft u deze monsterachtig-doctrinaire poppetjes slechts een aantal malen te vergrooten. Ik wist niet vóór dezen, dat zulke carnaval-beesten in de realiteit bestaanbaar waren, omdat ik me zulk een gebrek aan goeden smaak en beschaving niet kon denken. Maar Hansi moet ze inderdaad gezien hebben, in Duitschland, waar elke soort van onbeschaafdheid mogelijk schijnt te zijn. Hunne verschijning bleef het toppunt van dit tweede stuk tot weer de gordijn-wolken daalden, die nu rood verlicht golfden naar het Nibelungenheim.
Dit Nibelungenhol leek op de grotten van Han, zooals ze in vredestijd populair geannonceerd werden. Ons wordt dit Rheingold-decor geannonceerd als ‘moderne stijl’ van een Hamburgschen ontwerper. Zoo ziet men ook een tunnel in de bioscoop en dit is wel de grootste verdienste van deze lappen. Wat de regie nog verder misdeed in dit onderaardsche tafereel, grenst aan het onwaarschijnlijke. Alberich, die in het hoogoven-licht ontpopte als de helft van Fafner, moest alles spelen op het eerste plan rechts, om ‘onzichtbaar’ te kunnen worden in de coulissen, wanneer hij met den ‘tarnhelm’ ging werken. In zijn plaats verrees dan een wolkje stoom en ik heb wel eens beter zien goochelen met een hoogen hoed, dan met dezen ‘tarnhelm’, die aan de phantasie buitengewoon zware eischen stelde. Doch mijne zachte verstomming bereikte een climax, toen naast het wolkje stoom het voorste eind van den draak verscheen en woedend met zijn kop sloeg. In de Wagnervereeniging kruipt het dier ten minste over het tooneel.
Idioter was echter alleen gisteravond mogelijk. De twee Duitsche professoren Fasolt en Fafner, die Freia inwisselen voor Nibelungen-goud, sloegen hunne twee stokken in den grond en plaatsten de Eeuwige Jeugd er tusschen. De twee stokken werden verbonden met een kettinkje en daaraan hing men een paar dier gouden schalen, waarvan er een nog tuimelde. Iedereen in de zaal zag de helft der Eeuwige Jeugd, behalve de twee reuzen-geleerden, die na een lang en naïef zoeken het gaatje ontdekten, dat de Ring, de noodlotsring moest stoppen. En dit was zóó idioot van de twee reuzen-geleerden, dat de zaal toch even ongeloovig glimlachte.
Ik heb gisteravond voor 't eerst getwijfeld aan het gezond verstand der Hagenaars. De Jan-Klaassen-kast, die 's morgens, als 't goed weer is, op den Dam speelt, geeft niet zooveel onwaarschijnlijkheden en zotternijen te slikken, als men gisteravond met aesthetische oogen verslonden heeft en wie weet tot welke dwaasheden deze oogen nog in staat zijn. Waarom zou ik de ‘Intendantur’ van A. Reinboth, den gewezen Duitschen officier, dus verder lastig vallen? Ik kan hem nog tienmaal meer verwijten doen en wat zouden zij aan zijn zegenrijk idealisme verhelpen? Ik mag niet eens denken, dat deze onderneming een officieele propagandatocht zou zijn voor de Kultur, want ik ben er van overtuigd, dat de Overheid in dat geval gezorgd zou hebben voor een betere organisatie. Wat de Intendant Reinboth in het schild voert, is duidelijk genoeg: er zijn in Den Haag en in Rotterdam een voldoend aantal schapen en snobs, om er in te loopen en zijn boerenbedrog met reusachtig-hooge prijzen te betalen. Hij is een handig manager!
Er kan ook niet over kunst en politiek gesproken worden. Bij de eerste voorstelling der ‘Deutsche Oper in Nederland’ had het weekblad ‘De Toekomst’ in het programma zijne advertentie onder de rol-verdeeling en nu zag men héélemáál geen Duitsche advertentie meer in het programma, dus ook geen Toekomst. Handig!?......
En er werd niet gezongen, er werd alleen wat in de ruimte en in de lucht gedeclameerd alsof heel Rheingold een recitatief was met de gruwelijkste intonaties. Terwijl een Hofkapellmeister alles sanctionneerde, tot de schapen en de snobs van Den Haag.
Het geheel is dus een groote desillusie, want wat is erger dan die purperen onverschilligheid, waar noch voor verontwaardiging plaats is, noch voor enthousiasme?