Caecilia-concert (Stadsschouwburg) [De Jubel-ouverture van Weber en - voor de derde keer - de Alpensinfonie van Strauss]
De Maatschappij Caecilia vierde haar vijf-en-zeventig-jarig bestaan en bij deze gelegenheid werd, zooals gewoonlijk, Webers Iubel-Ouverture uitgevoerd, welks eerste maten altijd aan de Meistersinger herinneren. De zaal was op de officieelste wijze gevuld en de uitingen bleven op de meest mechanische wijze geregeld. Toen het orchest dus den Wilhelmus inzette rees de heele zaal zonder aarzeling op en deed geen mond open. Men zou in deze nerveuse tijden anders verwacht hebben van het zangerigste volk der wereld, maar ik verzeker u, dat iedereen met den mond vol tanden stond, toen het machtige nationale lied, waarvan ieder de woorden kent, werd ingezet. En men zou daarom in twijfel mogen trekken of het wel beteekenis heeft het te spelen, te meer wijl het bij Weber past als een tang op een varken.
Zoo jubileert er weer een dier Maatschappijen, welke door de voorvaderen van Amsterdam, in tijden van ontluikend liberalisme, werden opgericht. Men moet die voorvaderen wel dankbaar zijn, want als er in dit door en door gecultiveerd landje geene maatschappijen bestonden, wat bestond er dan? Men houdt ze ook goed in eere en al geschiedt dit nog niet van Staatswege, een aantal particulieren heeft de nagedachtenis hunner voorvaderen nog niet verloochend. Ik geloof evenwel, dat men zich bij al die eerbiedwaardige piëteit, toch niet genoeg afvraagt, of al deze Maatschappijen aan een doel beantwoorden. De Nederlander heeft veel neiging tot de realiteit en het bevreemdt mij daarom des te meer, dat hij niet opmerkt, hoe er gedurende het 75-jarig bestaan van Caecilia b.v. nog geen enkel muziekwerk ontstond, dat een monument werd en in plaats van de Jubel-ouverture bij deze plechtigheid uitgevoerd had kunnen worden. Daarom maakte de zeer officieele menigte eigenlijk een triesten indruk. Zij stond daar als een opgetooid blok, als eene ondoordringbare en onveranderbare kaste; als een dood lichaam, dat geheel buiten het Nederlandsche volk staat.
Een vertegenwoordiger van het orchest, de heer Robert Krüger, reikte den dirigent een krans over en hield eene rede. Het verbaasde mij, dat in deze moeizame woorden niets ter sprake kwam dan het negentien-jarig bestaan van den dirigent. Er werden, naar mij toeleek, eigenaardige termen gebruikt als ‘generaal-dirigent’, ‘generalissimus’, ‘Wilhelm Mengelberg’, die waarschijnlijk niet geheel en al den geest vertolken van een hedendaagsch orchest. Er werd voor een onbevangen hoorder ook wel wat veel tijd verspild aan den ‘roem’ van den generalissimus. Het is echter waar, dat Wilhelm Mengelberg alleen in deze stad en in dit land schijnt te vertoeven om gefêteerd te worden. In dit opzicht zijn zijne landgenooten zeer beminnelijk: men laat hem alle harde noten elders kraken.
Sinds korten tijd hoorde ik nu hier voor den derden keer het laatste werk van dr. Richard Strauss: de Alpensymphonie. Het is een zeldzaam geval, dat dit werk vanaf de eerste auditie eene pers gehad heeft, die in Duitschland nog slechter was dan in Nederland. Men scheen het hier gewenscht te vinden om den beroemden auteur zooveel in mogelijk te sparen en met eene zonderlinge toegeeflijkheid zag men alle gebreken over het hoofd. Men bemerkte de langdradigheid, het banale gegeven, de vlakheid der machtelooze thema's de verregaande sentimentaliteit van een aantal passages, de copie van Max Bruch en de copie van Strauss-zelf, het theatraal-ridicule van den storm - men bemerkte het en spaarden den beroemden auteur, die in zijn vaderland, noch door reactionnairen, noch door modernisten gespaard werd. En het is de moeite waard om te observeeren hoe dezelfde pers hier in Nederland Russische, Fransche en Italiaansche werken, die zelfs niet 1/10 der gebreken bezitten van deze Alpensymphonie, systematisch den weg versperren met duizend goed-geaccentueerde bedenkingen en insinueerende kleingeestigheden. Is deze houding niet zeer schaapachtig te noemen? Ik weet echter niet wie het schaapachtigst handelt: de critiek of het publiek. Want het publiek doorziet dit wankele werk zeer uitstekend. Het lacht er zelfs om in het openbaar en bij de uitvoering. Maar niettemin gaf het zijne sanctie, zij 't ook gematigd, door handgeklap. Ik moet zeggen dat de goedkoope rangen een beter inzicht toonden van de waarde der muziek door te zwijgen en hieruit blijkt opnieuw hoe dit koele en officieele maatschappijen-publiek buiten het Nederlandsche volk staat. Wie echter den minsten critischen zin toonde scheen mij de generalissimus Wilhelm Mengelberg. Hij kon na zooveel repetities en uitvoeringen toch beter weten wat de Alpensymphonie waard is!
Het zeldzame van het geval ligt echter in de combinatie dezer feiten: 10. de Duitsche pers keurt af; 20. de Nederlandsche pers vergoelijkt en zwijgt; 30. het publiek lacht; 40. de generalissimus houdt het stuk op de programma's; 50. het publiek duldt dit. Deze opgedrongen propaganda en deze duldende onverschilligheid zou in geen enkel land der aarde mogelijk zijn. Ziehier een voorbeeld van de macht, den hak en de hypnose van den Pruis.
In de pauze verstrooide men zich rondom de muzikaalste aristocratie en rondom de meest aristocratische musiciennes, die na de XVIIIde eeuw zich bezig hielden met muziek. Zij serveerden ververschingen gelijk de bladen meldden. Daarna ging de Eroïca. Ik herinnerde mij hoe een volk dat in 1813 en 1815 overwinnend huiswaarts keerde, meesterwerken vond als de Eroïca, om zijne terugkomst te begroeten en hoe hetzelfde volk, dat in 1914 uittoog om als de twintigjarige Alexander eene wereld te veroveren, bij zijn terugkeer niets zal vinden dan deze Alpensymphonie en nieuwe prullen van Max Reger. En ik wilde in de wonderbaarlijke armoede dezer toekomstige Olympiade een gunstig voorteeken zien. De Eroïca hoorde ik liever niet in den slecht-klinkenden schouwburg.