[Marnix Loevensohn en Julius Röntgen] (Concertgebouw, kleine zaal) [Händel, Boccherini, Loevensohn, Popper, Röntgen en Debussy]
Er waren nauwelijks honderd hoorders en dit is weinig voor Julius Röntgen, weinig voor onze nationale concertwoede. Het enthousiasme was verbrokkeld en luchtledig, wat mij nog meer verwonderde; waar heeft Röntgen zijne legioenen van aanbidders gelaten? Het wordt tijd, dat er in een van de weekbladen een kampioen optreedt om de waardigheid van dezen ouderdom te verdedigen - zooals onlangs Bern. Zweers verdedigd werd in den ouden Amsterdammer.
Doch Marix Loevensohn, gaf eigenlijk het concert. Hij is indertijd aangekondigd als plaatsvervanger van Gerard Hekking en men merkt inderdaad groote verschillen tusschen Hekking en hem. Ik kan Loevensohn niet scheiden van zijn instrument. Men hoort altijd de violoncel en altijd de violoncel in hetzelfde verrukkelijke timbre; altijd die volrijpe, diep-schemerende gouden kleur, welke van eene goddelijke harmonie is; altijd de nasale pizzicati als van een banjo; altijd hetzelfde ruischen der lage, donzige snaren, half cembalon, half guitaar, altijd de weelderige en verzadigde re, altijd de door zoetheid verscheurende passie-geluiden der la. Maar geef Hekking zoo'n ongeëvenaard instrument, het moge antiek of modern zijn - ik weet het niet, maar het leeft en magnetiseert - geef Hekking zoo'n cello en hij schept een minder genivelleerde, meer beweeglijke, eene nerveuser, fantastischer klankenwereld, die niet alleen van het instrument, maar ook van hem is.
Er werd gespeeld van Händel, van den vergeten, subliemen Boccherini, drie pasticcio's van Loevensohn en Popper, eene sonate van Röntgen en Debussy.
Het wonderlijke toeval (of de twee virtuozen?) wilden, dat Röntgen's werk mij meer boeide dan dat van Debussy. Röntgen en zijn solist maakten hunne muziek met eene lenigheid en juveniele onstuimigheid, welke Debussy geheel scheen te missen. Zonderling!