Vijfde van Mahler (Concertgebouw)
Er behoeft over het werk, dat na een lange begrafenis zoo stralend mogelijk verrees onder Mengelbergs handen, geen enkel teeder en ook geen enkel heroïsch woord gewisseld te worden. Ieder leven heeft zijn ebbe-en-vloed en zelfs een componist, het wezen, dat zich 't gemakkelijkst en 't lichtvaardigst opdraait voor eene ‘stemming’, ontkomt daar niet aan. En 't is nooit de gewoonte geweest van componisten, wier ‘inspiratie’ hoofdzakelijk in de hersenen van den leek bestaat, om in periodes van inzinking en dorheid te zwijgen. Daarvoor is de muziek tè verwant en tè moeilijk te scheiden van de wetenschap en van het vak, wat misschien nuchter klinkt onder de opgeblazen terminologie, waaraan ons de Duitsche muziek en de Duitsche schrijverij gewend heeft, maar zakelijk genoeg is om het niet voortdurend te vergeten.
Ik kan me moeilijk weerhouden om, ondanks alle liefde voor Mahler, meedogenloos over deze Vijfde te spreken. Want als de gloed afwezig is in tijden van arme verlatenheid, die zijne Vijfde en Zesde getuigen, dan zij ten minste de wetenschap en de vakkennis aanwezig en ik heb me onophoudelijk afgevraagd of een musicus dit werk wel schreef. Het is niet uit respect voor een of andere theorie, dat ik die vraag altijd liet opdoemen. Sinds de romantiek bestaat er ook voor de muziek geene theorie en geen dogma meer. Maar er zijn toch enkele elementaire begrippen van schoonheid, van muzikaliteit, van kunstenaars-consciëntie, of alleen maar van savoir vivre, welke men niet als de eerste de beste dilettant te grabbel mag gooien uit volmaakte willekeur en allerlei phantastische redenen, van welke ontevredenheid met de wereld de voornaamste schijnt te zijn. Ik moet helaas denken als een wijs man, maar is het niet een eerste vereischte voor het scheppen van schoonheid, dat men tevreden en rustig is of het wil zijn? Is het niet duidelijk, dat men weinig eeuwigheidsklank zal dwingen uit zeer persoonlijke grillen, die over een dag of over een jaar voorbij en waardeloos zijn? Wat zijn de Vijfde en de Zesde anders dan pijnlijke grilligheden? Mahler had vier symphonieën lang naar God gestreefd en scheen de waarheid niet gevonden te hebben. Hij stortte zich als alle romantieken (na Faust) in het ‘leven’. Hij herdenkt het oude sprookje in een treurmarsch, waarmee hij zijn werk begint en waarin hij allerlei herinneringen lascht aan zijn schoonen en warmen tijd. Die treurmarsch reeds verbrijzelt alle liefelijkheid als een afgodsbeeld. Een colonne demons, aan wie geen enkele banaliteit vreemd is, krijscht los, opgeroepen door een van die signalen-thema's, welke iemand, die noten kent er iederen dag honderd vindt. Dit is immers eene symphonie zonder één eerbiedwaardig idee, zonder één schim van liefde, die
werkelijkheid wordt. Strauss ging zich nooit dermate te buiten aan onbeschaamde formules en barbaarsche burgerlijkheden, als hier de goddelijke Mahler, die zijne aanbidders eene zeer bittere doornenkroon vlocht. Het stormachtige stuk is van onbeschrijfbare wanstaltigheid. Het wordt gevolgd door een eindelooze wals, dien men zonder twijfel wederom metaphysisch of transcendentaal moet opvatten en commentarieeren? Ik heb genoeg van deze doekjes voor het bloeden. Deze wals is een onbeschaafd stuk werk en den auteur der Vierde onwaardig. De minste operette-componist schrijft minder metaphysisch of transcendentaal, maar geestiger en stelt het niveau der proletarische massa, waarvoor hij schrijft, instinctief hooger. En het Adagietto? Men kan dat diepzinnig en mystiek eene ‘kosmische serenade’ noemen en dat vertellen aan ‘jonge menschen, die over u schrijven’, zooals de term van Richard Strauss luidt, maar vroeg of laat zal toch de heele wereld deze scenerie doorzien en tot de conclusie komen, dat het kosmische stukje geen noot, géén nóót, origineele muziek bevat. Is het anders gesteld met de finale, die de oplossing van het probleem schijnt te geven door het groot-lachen? Wanneer Debussy in zijn genre zoo iets maakte, zou ik het ronduit rommel noemen. Hier worden thema's verwerkt, welke men een conservatorium-leerling niet zou vergeven, en op eene wijze, die elk muzikaal geweten tergt, zoo onsamenhangend, zoo conservatief met revolutionnaire allures, zoo banaal en zoo barbaarsch. Dit kan inderdaad slechts met philosophie worden goedgepraat.
Wat rest er dan te midden van dezen hartstocht en dit pessimisme à outrance en à tout prix? te midden van al deze grove kleurloosheid, al dat gewroet in ongeciviliseerden en slecht-geïnstrumenteerden klank, al dat machtelooze en steriele pathos, al dat overbodige tandengeknars, (waarvoor we tijd genoeg hebben in de eeuwige duisternis), al die ongearticuleerde, geïmproviseerde phraseologie, al die klatergouden praal van onbeheerscht kopergeluid, al die radeloosheden, al die drommen van verfoeilijk en onbezield geluid?
Wat rest er?
Nu en dan een even aanwaaienden klank, een snik of eene verliefdheid van den ouden Mahler, die hier niets schreef en niets kòn schrijven van uit eene smart of eene verscheurdheid, welke zeker groot en droevig waren, doch die in wezen onvereenigbaar bleven met muziek. Niets rest er dan wat herinnering aan den ouden, goddelijken Mahler, die ik wil blijven bewonderen, ja, à tout prix......
Of het interessant was of goed uitgevoerd vraagt men niet bij zulke marteling. Goed uitgevoerd was het hobo-concert van Händel waarvoor Krüger een reusachtige krans kreeg.