‘Eine Alpensinfonie’ (Concertgebouw)
De zaal scheen uitverkocht in hare vier windstreken. Rondom den Donder zelfs zaten de menschen, rondom den Regen en rondom den Tocht. Er stak tot mijne teleurstelling niemand zijn parapluie op en niemand dacht waarschijnlijk aan deze ‘verlossende daad’, die de situatie had kunnen redden, want iedereen had lust om in lachen uit te bulderen - het echte Duitsche Grosse Lachen.
Het is een tragisch werk......
Een geluid als Londensche mist, waarin de tonen der muziek een zacht verzamelen blazen, stelt den nacht voor. De nacht condenseert zich in een paar Wagner-accoorden voor koper, die ook eene melodische lijn teekenen en dikwijls wederkeeren. Uit dezen nacht rijst noodzakelijk de dag, met een nieuw thema, dat óók gewichtig is, en de zon afbeeldt met eene goedkoope praal en banaliteit, welke een Meyerbeer in de jaren zijner laatste impotentie zich zelfs niet gepermitteerd zou hebben.
Met een thema en een rythme, welke eigenlijk thuishooren in een oratorium van Mendelssohn of in ‘Das Lied von der Glocke’ bestijgt men een berg en wij schijnen spoedig een woud binnen te treden. Daar klinken ten minste de gebruikelijke jacht-fanfares, daar begint men ten minste sentimenteel te worden met de gebruikelijke sexten, daar gaat ten minste de Treuherzigkeit aan 't ontboezemen, zooals honderd jaar terug, waaronder zich zoetsappige hoornsignalen mengen, als gestileerde automobiel-hoorns.
Want behalve treuherzig is 't altijd een beetje tragisch.
In het woud echter is een waterval, staat er in de partituur, en men voert dus eene goed-georchestreerde piano-studie uit in de hooge en klaterende regionen. Er nadert ook eene familie koeien en schapen, die een bescheiden geblaat maken bij de gerythmeerde koebellen en een klein trompetje kraait als een krielhaantje. Naar de motieven luistert men niet meer, omdat wij ze uit ons hoofd zouden kunnen na-loeien of voor-loeien. We passeeren dan struikgewas, waar de muziek wat meer warrelt dan elders, we nemen een niet zeer expressieven verkeerden weg, we bereiken een bergtop en slaan daar een record, een record ook van verschillende fortissimo's en een heel hok krielhaantjes; we raken eveneens in een record-visioen.
Veel Deutsche Treue, die altijd de huishoudelijke banaliteit is, onnoemelijk veel Deutsche Treue hadden we reeds geslikt. Hier evenwel wordt letterlijk een beroemd motief geciteerd uit 't andante van het vioolconcert van Max Bruch en nooit had ik durven denken, dat Richard Strauss tegenover de artistieke conscientie deze ongelooflijk gewetenlooze en immoreele misdaad zou begaan.
Het is dus nog tragischer geworden.
Nevels stijgen op, de zon, die niet geschenen en alleen maar wat lawaai gemaakt heeft, verduistert en het uur der Elegie nadert om langzaam en eentonig uitgehikt te worden. De gebruikelijke stilte voor den storm. Een vogel jammert een hardnekkig piet, pieiet, een uiterst lachwekkend pieiet, als een erbarmelijke kanarie in den rui-tijd, en op dit pieiet wordt de storm gecomponeerd. De windmachine draait, een aantal pauken en trommen heffen het gebrom aan, er gieren natuurlijk chromatische toonladders, uit de contrabas-tuba brult de gezamelijke familie der koeien en dan komt de Donder, de echte Donder, die rood was aangekleed. Maar één of twee slagen! Wat een teleurstelling... Waarom heeft Mengelberg, die Beethoven af en toe even verbetert, hier niet een Donder of drie bijgecomponeerd?
En de rust keert terug alomme, de sentimentaliteit keert terug en alles klinkt weer ongeveer als bij 't begin: nacht en geluid als Londensche mist.
Het is tragisch; tragisch, omdat het zoo kinderachtig is; omdat Richard Strauss vroeger werken schreef, die toch een weinig zelfrespect waard zijn; omdat hij hier ontsluiert in welke decadentie zijn systeem vervallen is, op welk een hopeloos materialisme hij eindelijk vastliep; tragisch omdat al die rethorica, welke niets heeft dan hare bioscopische attractie en ridiculiteit, ook Don Quichotte, Eulenspiegel en Heldenleben zal treffen met de waardeloosheid van haar systeem als eene terugwerkende kracht. Tragisch ten laatste, omdat de muziek hier misbruikt wordt als eene sensatie, waarbij men nog eens lachen kan, omdat een groot dirigent als Mengelberg zwicht voor deze sensatie, waarvoor de toekomst hem geen greintje hulde of dankbaarheid zal brengen, tragisch omdat zich deze Duitsche Moloch (Strauss!) hier zoo lang en zoo veel de voortreffelijke kunst, de eeuwigheidskunst heeft laten offeren voor de attractie van barokke muziek-zwendel en barbaarschen wanklank.
Ik zal het nù niet vergelijken met een nieuwe Fransche of Russische partituur en ik wil ook liever over de uitvoering schrijven als Strauss 't de volgende week zelf dirigeert. Ik verheug me voorloopig over de nederlaag van dit gedrocht. Het is gevallen, achtenswaardig gevallen voor de schijnbaar uitverkochte zaal.
De eerste nederlaag van een heldenstuk! ‘Die Wacht am Rhein’ werd oorspronkelijk gecomponeerd in Es, de Eroïca staat in Es, Wagners Rheingold begint het heldendrama in Es, Mahlers Helden-Achtste staat in Es, Strauss' Heldenleben staat in Es, in Essen, bij Krupp, worden de grootste heldenstukken gefabriceerd - men mag Es dus wel de Duitsche helden-toonsoort noemen. En de heroïsche, monumentale ‘Alpensinfonie’, die wel niet in Es staat, maar waarin Es toch zeer monotoon troont, dit heldenstuk is gevallen.
Want Es hat sich jedermann gelangweilt.
Es ist erreicht!