[Alexander Schmuller, Marix Loevensohn en Dirk Schäfer, solo en als trio]
Op het verre podium stonden de storm-, donder- en wind-machines voor Strauss' aanstaande Alpensinfonie, en het lichtelijke Falstaff-type van Schäfer, de Paganini-kraaien-physionomie van Alexander Schmuller verdronken in de verte, in de ruimte, in de klankledigheid - dat was alles wat op den horizon herinnerde aan den watersnood, waarvoor het concert gegeven werd. Het leek een ongeorganiseerde uitvoering, er was geene Adorata, die programma's verkocht en we stonden weer een beetje erg naast de bedoeling; ofschoon er ruim een halve zaal publiek was.
Ik heb de beste herinneringen aan Beethovens Appasionata, waar Schäfer passie- of angst-kreten speelde, die men zich werkelijk lang herinnert. En dat razende, opschuddende tempo der finale! Van Marix Loevensohn, die een solo-suite van Bach gaf, vergeet ik nooit meer het instrument, dat ik voor 't eerst alleen hoorde. Het is van eene onvergelijkelijk streelende zachtheid en zal hier spoedig beroemd zijn; een cello, waarvan één dood-gewone klank al bevangt met schoonheid; hij ruischt als een betooverde harp. Maar Loevensohn moet bij zulk een instrument niet zoo veel en niet zoo dicht bij den kam strijken. Van Schmuller was Bach's Ciaconna snel en uitstekend, met accoorden-rukken, die de verhevenheid goddank braken, en met bravoer, die boeide. Tijd: 14½ minuut.
Toen gingen de drie kunstenaars samenspelen in een trio (70, I) van Beethoven. En het was goed in de maat, goed geteld, en lang, zeer lang.