[Mahlers Vierde]
De tijden veranderen en wij veranderen niet mee. Het is al lang geleden, dat Mengelberg Mahlers Vierde dirigeerde - misschien een jaar - en zij speelt reeds in de herinnering, in het verleden. Gij weet, hoe de herinnering gelukkig maakt en gij begrijpt dus, hoe het gelukswezen van deze symphonie vermeerderd is. Dat torende langzamerhand op, ijl en begeerend, het had een mystieken ondergrond van dooden-liefelijkheid, hemelsche gracie en bovenaardschen toon; daarlangs rezen onze persoonlijke intuïtie en onze vèrgezichten, die nog wonderbare dingen lieten gebeuren rondom en in den zwevenden klank, visioenen van wijd-open licht, als een openbaring van melodie wegstierf in een hiëratisch ruischen, visioenen van woud-kleur en onbegrepen vogelen-geluid vage gedaanten achter nevels van violet en geel, zeldzame tintelingen in de huiverende stemming, visioenen van eeuwige stilte, die God-zelf is, volgens woorden van Boehme, visioen van hooge swart, smart, die wij beminden, omdat ze teeder zong als dat sonnet van Kloos, ‘de boomen dorren in het laat seizoen’, omdat zij zong met eene teederheid, welke tragisch is en de meeste pijn doet, en visioenen ten laatste van het groote geluk, van de noodlottige godheid, waarin we meenden te verzinken, omstraald van den melodieën-vrede der Elyseesche velden.
Dat is allemaal teruggekeerd. Wij zijn zelfs enthousiaster geweest dan ooit. Wij zijn aangegrepen door een soort barmhartigheid, nu hier een liefelijke dood lokt, terwijl we een paar uren van ons af den wreeden dood in het leven zien tasten. Er was ook niets wrangs in het enthousiasme; het daverde. En ik verwonderde me even, te midden van de realiteit te staan, toen ik dit eigenaardige schimmenspel verliet; want het is toch schimmenspel, niet waar, dat men doodenzang applaudisseert, terwijl men te midden van de gruwelijke vrees staat.
Wij veranderen dus niet en ik behoef u niet te zeggen, of Mengelberg en zijn orchest subliem zijn geweest; nooit hoorde men de fonteinen der houtblazers zoo klaar en zoo melancholiek, nooit hoorde men het lied der violen zoo aetherisch en zoo hartstochtelijk. Rijnbergen speelde den Doodendans romantieker, grilliger en snerpender dan Zimmermann 't gedaan zou hebben en het leek me duidelijker, dat de muziek eene macabre wereld voorstelde. Mej. Riek Frank zong ‘Das Himmlische Leben’. Te midden van het fluisteren der instrumenten zong zij bij het begin wat onzeker, doch herstelde zich spoedig in het realistisch gekir van deze hemelsche vreugde. En waar het goddelijke inzette trof zij het goddelijke accent.