Donald Tovey (Concertgebouw, kleine zaal) [Bach, Beethoven op. 110, Schumann en Chopin]
De pianist Tovey kon een halfbroer zijn van Cornelis Dopper; ik werd ten minste den heelen avond herinnerd aan het cubistische wezen en de stukke muzikaliteit van onzen Angelsaksischen Amsterdammer en daarmee is Tovey voor de helft gekarakteriseerd. De andere helft is inderdaad weinig anders: rondborstig, zakelijk, koel en zonder er doekjes om te winden; integendeel - hij speelt als Salome, die nog maar aan den zevenden sluier danst; de noten vallen druppel voor druppel, met eene mathematische zekerheid, die af en toe wel eens improvisatie wordt, doch dan ook weer niet schijnt te improviseeren om buitengewone fantasma's op te roepen; de aanslag is doorloopend krachtig, maar komt niet tot het herculische; hij is wat krampachtig, vergt veel van de piano en maakt den klank meermalen heesch, vooral in den discant; dat schorre werd bijna een obsessie, want in den aanslag bleek Tovey het meest primitief en het minst geraffineerd.
Zijn programma was even degelijk als zijn spel: Bach, Beethoven (110), Schumann (Phantasie) en Chopin.
Schumann klonk onbeschrijflijk vervelend, behalve de marsch natuurlijk, die een complete Tannhäuser-marsch kon zijn. Van de rest kan ik niet voel zeggen, wijl men mij toch niet zou gelooven. Maar als ik Pembaur bewonder, kan ik Tovey niet bewonderen: dat zijn twee tegenstrijdige klimaten en omdat muziek eene essence is, welke de fijnste levensfuncties raakt, kan ik wel leven in de eene en niet in de andere. Er is n.l. een hemelsbreed verschil tusschen den Beethoven van Pembaur en den Beethoven van Tovey. Dat zijn niet eens halfbroers. En Chopin dito. Ik zal dus niet naar zulke reproducties verlangen, die min of meer voortkomen uit den mechanischen tijd, welke voor de muziek een ijstijd is, met alle respect voor eene virtuositeit en een orgelgeluid als dat van Tovey. Maar ik respecteer het warme, bloeiende leven méér.