Jean-Louis Pisuisse (Concertgebouw, kleine zaal) [Diepenbrocks
Les Poilus de l'Argonne roept en knetterend applaus op]
Jean-Louis Pisuisse, onze chat-noirist, onze montmartrien, palais-de-dansier en levensliederaar, die op zoo deftige wijze het cabaret-kwaad in het groote dorp brengt (wat doet hij in zijn zwart jasje denken aan een abbé!) en die 's levens schrijnende lied maar onophoudelijk napapegaait met quasi-visioenen, quasi-sarcasmen, quasi-tragiek, quasi-wrangheid, quasi-zielsbitterheden en quasi-humor, deze Jean-Louis Pisuisse was vroeger misschien reeds zeer bedenkelijk, maar nu hij zich geassocieerd heeft met Antoinette van Dijk, die bijna niet zingen kan, en met Jan Hemsing, die heelemaal niet zingen kan, mag men vreezen, dat het binnenkort een totale débâcle zal worden, die alleen nog bruikbaar is als propaganda voor den volkszang.
Ik heb mij dus niet erg vermaakt met den Bretonschen visscher, met den ouden bourgeois 1850, die met zijn oude bourgeoise 1850 een aarts-vervelend Camera-obscura-tafereeltje ensceneerde; ik heb me verbeten bij de mismaakte tonen van Hemsings Hullebroekje en Opzomertje, ik heb Antoinette van Dijk zelfs naar eene operette gedacht, toen zij goddelijke liedjes van pl.m. 1550 voordroeg op het slappe koord en ook er naast. Er was nauwelijks iets goeds, dit wil zeggen, die onvergetelijke plastiek van het uitgeschreeuwde of uitgesnikte woord, dat recht, lijnrecht, van het jammerlijke en komische leven komt.
Maar ik heb Jean-Louis Pisuisse veel en haast alles vergeven, omdat wij après tout toch hebben liefgehad. Ja.... hij had zijn abbé-jakje uit kunnen doen en als poilu op kunnen treden, even goed als hij zich 1850 costumeert of Bretonsch, hij had als poilu een serie loopgraven-chansons kunnen zingen, wanneer het ‘levenslied’ hem werkelijk ter harte ging en wanneer hij gedurfd had. Maar er zijn menschen, die nooit weten van welken kant de wind waait en duivelsch bang zijn om zich te compromitteeren. Hoe het ook zij, de heer Jean-Louis Pisuisse weet nu wat een applaus is, dat knettert als Argonne-mitrailleur-vuur, wat zeg ik, een applaus, dat waanzinnig levensliedert.
Hij zong ‘Les Poilus de l'Argonne’, de verzen van den soldaat Rameau, die onze Parijsche correspondent den vorigen zomer publiceerde in ‘De Telegraaf’. Alphons Diepenbrock schreef er eene muziek bij, die reeds gezongen werd achter het Fransche front, bij het verre geschut, eene muziek op Spaansch rythme zou men zeggen, fel en bewogen door eene furia francese, die u sidderen doet, ongelooflijk sidderen in eene anti-boche vibratie van het edelste geweld, dat triompheert in de vrijheidlievende Marseillaise. Het is de eerste keer sinds den oorlog, dat ik den Franschen kreet hoor in de concertzaal; door het applaus, door de muziek en door de Marseillaise, die zich voor den eersten keer manifesteerde in het altijd verborgen enthousiasme der harten. Wat vergeeft men Pisuisse niet voor zulke nobele daad? Als men dan ten slotte de laatste strofe hoort:
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Peuples qui vont mourir pour vous!
Ils vont sous le canon qui tonne,
Ecraser la horde teutonne:
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Et courant au devant des coups,
Ils vont déterrer de leurs trous
La louve germaine et ses loups!
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Peuples qui vont mourir pour vous!
het ‘peuples, qui vont mourir pour vous’ vooral, dan beken ik, dat men verscheurd is door het heiligste der enthousiasmes en het oogenblik beleeft, dat eene eeuwigheid waard is. En dan verwensch ik au comble den levensliederaar, die niet weet van welken kant de wind waait en van pure kortzichtigheid den tekst waagt te verminken en b.v. ‘rencontrer l'armée teutonne’ zet in plaats van ‘écraser la horde teutonne’!
Maar het heeft geklonken, eindelijk!, en wie zal het nu nog smoren?