[Een symphonie van H. Goetz]
Het oude uiltje, dat Cornelis Dopper gisteren weer eens naar Athene heeft gedragen, legde natuurlijk een goedkoop windei. Dat oude uiltje is de symphonie, welke nog nèrgens repertoire kon worden, van een componist, die al 40 jaar dood is en over wien faute de mieux de vaktijdschriften immer delireerden. Het windei is de half-leege zaal en een succesje, dat ik alleen slechte operettes durf toewenschen; slechte symphonieën kosten den auteur toch altijd nog veel moeite, die haar loon waard is. Maar waarom bestaat er niemand in Amsterdam, die den heer Dopper, als hij het zelf niet ziet, aan het verstand kan brengen, dat deze symphonie niemand zal bekoren en het dus nutteloos is om ze te koopen met goede zilveren guldens of ze voor den dag te halen? Ik zeg den heer Dopper ronduit, dat ik honderdmaal liever een werk hoor van hem zelf; dat kost toch niet meer geld of tijd?
De componist van de genoemde symphonie is H. Goetz, een jong gestorven ‘toondichter’ († 1876!) en zooals men weet, heeft men tegenwoordig eene verbazingwekkende belangstelling voor jong-gestorven kunstenaars, - geheel naar het voorbeeld der goden van de bekende spreuk. Het zijn vooral de auteurs, die deze belangstelling aanwakkeren, omdat zij stof noodig hebben voor artikels. Wat kan er rondom een jong kunstenaar, die heengaat, niet gebouwd worden ten voordeele van de overlevenden? Zitten de overlevenden niet altijd als gieren te azen rond een jongen meester om zich de schatten toe te eigenen, die de kunstenaar zelf ontdekte?
40 jaar na den dood is echter wel wat laat. Ik zou Dopper tenminste een interessanter lijstje kunnen opmaken. En 40 jaar is zeker te laat voor de symphonie van Goetz, welke een ondefinieerbaren schakel vormt tusschen verleden en heden, welke als vorm in de klassieke verten staat, als inhoud heraut is van verschillende meesters, die na het sterven van den auteur beroemd werden. Doch het zijn te vage voorgevoelens welke deze heraut uitzong; hij stond tè veel in zijn eigene jeugdige nevels om de gestalten klaar te omlijnen. Het eerste deel b.v. geeft eigenaardige vergezichten op het thematisch procédé van Richard Strauss, maar boeit niet om de eenvoudige reden, dat in de muziek gelijk in het leven vermoedens altijd hebben moeten wijken voor de realiteit.
Ik herhaal dus, dat ik den heer Dopper een interessanter lijstje kan opmaken van vroeg-gestorven auteurs en vooral van levende. Het schijnt me dan ook eene weinig gelukkige aanbeveling voor de eventueele koopers van halve abonnementen, welke onlangs weer werden aangekondigd, dat het concertleven zelfs op de financieele keerpunten geen gunstiger auspiciën geeft dan deze.