Toonkunst: De Messias (Concertgebouw)
Men zag velen en zeer velen met starende oogen, in de zonderlinge verten der vorgetelheid. Er trok een stuk loven voorbij; menigvoudige jeugd herrees met hare ontroering en veelnamige herinneringen doemden op. Want zou deze muziek van Händel anders klinken dan Fred. van Eeden deze week ze in ‘De Amsterdammer’ met zoo helderziende intuitie beschreef als eene snelle en dierbare opvlamming van oude liefden en vreugden, van eerste indrukken, die de ziel vormden, welke zich levenslang in deze eerste indrukken terug vindt? Het schijnt wel zoo te zijn, en al was het niet, men verklaart daarmee toch het gemakkelijkst de onverwoestbaarheid mee van lang en voortdurend gekoesterde werken als De Messias.
Maar er zijn een groot aantal menschen, die in deze indrukken niet ontwaakt zijn, doch met andere tonen vibreeren en ik vraag me af of ik hen zal aanroepen tegen het werk. Neen. Het eerste deel van De Messias immers is geschreven in de sublieme verrassingen, de rustige en ontijdelijke schoonheid, welke altijd overhaalt tot vereering, en dit is hare tweede onsterfelijkheid. Men heeft steeds in deze naïveteit van muziek, die door Giotto op dezelfde wijze zou geschilderd zijn als Händel het deed in zijne kinderlijke, teere aanbiddingen van melodie en week ruischenden klank. Hoe ver staan wij trouwens van deze sfeer, waar alle aardsche leven verzonken is in een glimlach! En slechts, dat ik deze oude Noëls, deze heel oude mijmeringen nergens terug hoor in het tweede en derde deel, waar de geroutineerde fuga-componist begon, doet mij de vraag stellen aan Toonkunst, wat er van Händels Messias terechtgekomen zou zijn, wanneer men 150 jaar geleden, in zijn tijd, zich even hardnekkig vastgeklampt had aan het oude, als men het in onze dagen doet. Het wordt meer dan tijd, dat Toonkunst nog eens aan een nieuw werk gaat denken.
De uitvoering was indrukwekkend. De koren klonken gedetailleerd tot het uiterste van verfijning en precisiteit, zooals ik ze nooit gehoord heb; zij leken mij vooral merkwaardig in het piano, dat altijd een wonder van miniatuur was. De kleur wisselde met de zuiverste intenties en nooit trof Mengelberg zooveel varianten van vreugde. Ook het orkest klonk verrukkelijk in zeldzame glanzen. De dirigent had eenige oogenblikken noodig voor hij opgenomen werd door de muziek, doch leidde het overige met groote bezieling. Van de solisten was de bas Paul Bender de beste. Hij zong met eene merkwaardige strakheid, met eene geweldige sonoriteit en zeer boeiende expressie. Louis Dornay stond maar weinig beneden hem; zijn inzet en zijne eerste aria fascineerde door eene stille blankheid en buigzame intonatie. Toen Händel echter in het tweede deel minder Italiaansch werd, klonk Dornay ook minder overmeesterend. Van mevr. Gertrud Foerstel kan ik tot mijn spijt niets zeggen dan dat zij het eerste sopraan-recitatief zong alsof zij het niet kende en ook het overige weinig stijlvol en beheerscht voordroeg. Men zal trouwens niet begrijpen, welke noodzakelijkheid er bestaat om voor alle soorten van muziek mevr. Foerstel te engageeren. Maria Philippi heeft niemand bevredigd; zij articuleerde slecht, zong slecht en in een toon, die voortdurend opgeslorpt werd door het orchest. Evert Cornelis bespeelde den ruischenden cembalo. Simon Kroon het orgel.
Al was deze uitvoering dus in de meeste opzichten eene schoonheid, Toonkunst heeft mij voor de zooveelste maal teleurgesteld. Want of er Fransch, Engelsch of Italiaansch gezongen wordt, ik vraag het den onpartijdigen lezer: In welk land ter wereld is het mogelijk, dat een werk eene eeuw lang uitgevoerd wordt door Nederlandsche vereenigingen in eene vreemde taal? Waarvoor hebben wij eene Nederlandsche Opera noodig dan, in de eerste plaats om onze moedertaal? Waartoe dienen Nederlandsche Opera's, wanneer invloedrijke vereenigingen als Toonkunst voortdurend de andere strooming onderhouden? In welk land ter wereld is het mogelijk, dat eene vreemde taal officieel en hardnekkig het volk wordt opgedrongen bij alles wat de muziek betreft? Wanneer wij recht hebben op een Mozart in het Nederlandsch, dan hebben wij dit recht ook bij Händel. Is het niet zeer dwaas om een oratorium, dat gecomponeerd is in het Engelsch, hier, in Amsterdam, uit te voeren in het Duitsch? Het is niet alleen dwaas doch ook onverantwoordelijk en dit moge ernstig overwogen worden door hen, die nu de Toonkunst-uitvoeringen voortzetten als volksuitvoeringen. Er bestaat geen enkel bezwaar tegen eene vertaling in het Nederlandsch dan de kortzichtigheid der musici en de onmondigheid van het publiek, dat zijne eischen niet kan stellen. En wie zal aan deze onophoudelijke corruptie van het nationale bewustzijn een einde maken?