Mahlers Derde symphonie (Concertgebouw)
Mahlers Derde is het meesterstuk van Mengelberg. Hij is geen philosooph, maar een realist en een lyricus. De klank van een stuk kan hem meer schelen dan de beteekenis van een stuk. En wij vragen niet meer naar de beteekenis van Mahlers Derde. Wij begrijpen ze toch niet; men kan ze vandaag verklaren als eene soort moderne Gnostiek en morgens als een uit de oudheid herleefd Adoniasme, de viering van Dood en Verrijzenis. Wat baat het trouwens? Een bazuin-recitatief zou de heroieke jammerklacht voorstellen van een Prometheus; de zachte hobo-melodie met het vogelachtig koeren van houtblazers en gedempte trompetten, ondoofbare herinnering!, het bladstille ruischen der violen, de naderende marsch - dat zou een stoet van troostende Okeaniden voorstellen, die wij kennen uit onsterflijke verzen. Wat baat het, als de muziek niet boeit? Maar wat heeft Mengelberg dit eerste deel boeiend gemaakt! Wij doorleefden alle kreten, juichkreten en smartkreten van eene schoonheid, die geboren wordt. Wij zagen ze ontbloeien, ik weet niet welke, democratische godheid, in den onbeschrijbaren marsch, die gloeit van klankweerkaatsingen, glansschittering en eene zomerheerlijkheid van gezang en áangrijpende vreugde, loeiend in al het koper en de schaterende clarinetten. Een alchimisten-oven van energie en enthusiasme, het drinkbare goud, zooals een Renaissancist eene muziek genoemd heeft, eene uitbarsting van alle levenszonnen op het voortdurend rhythme, ópjagend, van trommen en trompetten.
Het is eene oude liefde, deze jammerklachten en deze heerlijkheid. Wie beeldde ooit zoo het alles-overstelpend verlangen uit, gelijk het telkens terugkeert als een armen-strekken van goden in eene vuurroos van muziek?
Dat deze muziek van Pan niet overtroffen wordt door de lange rest zal iedereen mij toestemmen. Ze is eene symphonie op zichzelf en ik wilde dat Mengelberg ze zoo ging beschouwen en er een repertoire-stuk van maakte. De lange rest is onpractisch-vermoeiend voor de hoorders en voor het orkest. Welke koperblazer ter wereld houdt 't tot het einde uit? En het toeval van dit werk wil, dat juist in de finale het koper 't puurst en 't onbewogenst moet klinken.
De Seguidilla's en de overige Carmen-muziek, uit het tweede deel, de een of andere cosmische serenade, welke slechts Mahler kon vinden, waren het tweede hoogtepunt van expressiviteit. Wonderlijke zwevingen van serenade-verliefdheid en wonderlijke opstuwingen in de uitdrukking; een orkest in paarlemoeren avond-kleuren en een onvergelijkelijk solistisch timbre bij alle instrumenten. In het Scherzo, waar eene trompet achter de schermen de melodie blaast van
So lang das Lämpchen glüht.
kon zonder eenige schade de derde herhaling van deze melodie, welke mij niet zonder overtollige sentimentaliteit schijnt gerepeteerd, geschrapt worden. Overigens spot dit heele stuk met eene ironie en humor, welke men slechts terugvindt in Reinaert de Vos en in Rabelais. Doch welke metaphysiek men noodig heeft om de combinatie van dit zeer aardsche leven met Nietzsche's Middernachtslied te verklaren, weet ik niet. Ik begrijp 't ook minder en minder. Maar het geluid... De homerische lach van dit Scherzo en de schuwe fluisteringen van dezen middernacht!
Het vrouwenkoor van Toonkunst heeft het Drie-engelengezang uit ‘Des Knaben Wunderhorn’ gezongen met allen mogelijken sprookjesklank. Het kinderkoor was vrij dun en onduidelijk, terwijl de stem van Meta Reidel te volumineus werd en te weinig droom gaf in het ontwaken van Nietzsche's woorden. Maar wat mij vroeger beter leek heeft de symphonie als geheel niet verbroken en terwijl het eerste enthousiasme ontrees aan de epiek van het begin, was de langzame en klare contemplatie van het slot sterk genoeg voor het tweede enthousiasme. Het eerste duurde lang, maar aan het tweede kwam geen eind en cirkelde weer als eene muziek der derde dimensie om Mengelberg - zooals vroeger.