[Mengelberg 20 jaar dirigent van het Concertgebouw]
Men herdacht, dat Willem Mengelberg twintig jaar geleden als dirigent aan het orchest kwam. Het podium was veranderd in eene groene oase, waar men zich verkwikte aan palmen, er hingen een dozijn kransen, uit alle oorden van ons land, met alle mogelijke opschriften, eenvoudige en poëtische, zooals: ‘een kleine hulde aan mijn grooten meester’ (natuurlijk de zucht van een verliefd hart). Er was zelfs een monumentale stellage, waarop men de lier van Apollo had afgebeeld en die behangen was met haar eigen stamboom: de naam-kaartjes van ‘de trouwe bezoekers der concerten’, een eerbiedwaardige stamboom van louter kunstenaars en financiers. Er werd echter geen woord gesproken, tot veler spijt die meenden, dat men geen dozijn kransen en bloemenmanden zoo groot als een schuit, neerzet zonder eene explicatie. Wat er verder gebeurd is weet géén journalist of hij moet aandeelhouder zijn van de naamlooze vennootschap; en zoo ik een wensch mag uitspreken voor Mengelbergs volgend jubileum: laat dat binnen de vijf jaar veranderd zijn. Boissevain schijnt ondertusschen nog geen tijd gehad te hebben om een toast te componeeren, wat hij anders gaarne doet.
Mengelberg dirigeerde Beethovens Tweede en ik kreeg den indruk, dat een onveranderlijk jeugdig leven deze reproductie rythmeerde. Nooit lijkt de eene uitvoering van Mengelberg op de andere, hij retoucheert voortdurend, vindt altijd nieuwe nuances of nieuwe expressies; er is veel experiment onder, dat niet slaagt, maar ook veel geniaals, dat verrukt. Hij is de immer zich hernieuwende, een schepper van altijd wisselende oogenblikken, een bezetene, wiens onrust en werkkracht dikwijls verbaast en immer bewonderenswaardig is. Daar valt onder de musici van Holland zoo weinig te vieren, dat ik dit jubileum al zijn enthousiasme waard acht. Eene zaak spijt me: ik had Mengelberg gaarne iets blijvends zien stichten voor de toekomst onzer vaderlandsche muziek en hij begon er nog niet mee; niemand kan zijne achteloosheid der laatste jaren jegens de kunst van ons land verdedigen en het zou eene daad geweest zijn wanneer hij dit feest gevierd had met Nederlandsche muziek.
Er straalde te veel van de geestdrift af op den pianist Backhaus, die het tweede Chopin-concert speelde. Chopin is eene historische, scherp-omlijnde figuur en het staat bijna mathematisch vast, dat men hem niet moet voordragen gelijk Backhaus het deed: met onmelodische horten en stooten, met een harden en ongevoeligen aanslag; het is ook niet geoorloofd om het Slavische element geheel en al weg te goochelen uit deze muziek, welke in haar slavische hartstochtelijkheid de grootste schoonheid bereikt. Ik geloof, dat Backhaus, met alle waardeering voor zijne techniek, het tegendeel is van den intuitieven fantast Chopin; boven alles heb ik den Steinway bewonderd, welken hij bespeelde.