Amsterdamsch Strijkkwartet (Concertgebouw, kleine zaal) [Mozart, Beethoven en Debussy]
Om het adres der Amsterdamsche Toonkunstenaars (Ochtendblad van gisteren) te steunen moet ik verklaren, dat het kwartet slecht gespeeld heeft. Zij hebben geen tijd en kunnen dus niet repeteeren, zij repeteeren niet en dus klinkt het slecht. Nu is 't te hopen, dat een of andere Tachtigjarige mij niet antwoordt: ‘zij behoeven geen kwartet te spellen voor ze willen’; het kan toch gebeuren, dat ook deze vier de bevlieging krijgen van solisten-kunsten en uit het Concertgebouw-orkest vertrekken? - Gelukkig dat de zaal er niet uitzag alsof deze avonden belangrijk hun inkomen vermeerderen; en alle Tachtigers van den gemeenteraad mogen gerust blijven.
Er is Mozart gespeeld, Debussy, Beethoven - en werkelijk slecht - alsof ze het adres wilden steunen. Wat geeft 't, dat vier éérste-kunstenaars samenstrijken? Niets. Er was geen atmosfeer, geen eenheid, geen nuance, geen harmonie, het was haastwerk, ieder-op-zijn-eigen-houtje. Gaillard met een schorre violoncel, die den heelen avond klank noch timbre gaf, immer afschuwelijk gehumeurd, Meerloo met een alt die 't eerste forte van haar leven nog moet doen hooren, die uit de beleefdste onmuzikaliteit nooit op den voorgrond komt, Herbschleb en Zimmermann, dure violisten, laat ik er niets van zeggen, ge weet hoe ik ze respecteer, maar het adres, het adres....
De vlam der muziek heeft haar drievoudigen gloed gestraald, wild en weinig contemplatief, maar overmeesterend van wildheid in den dageraad Debussy. Hier en daar! Dàt klonk als een extase van jeugd, l'amour vainqueur, als eene mystieke liefde gelijk Lekeu (den lotgenoot van Perk) er onderging, als occultistische duizelingen, wonderbaar vreemd en vervoerend, dronken van schoonheid en hartstocht, muziek, week als het avondlicht, of ontoombaar van geluid en liefde. Alle zachte nachten zingen in het adagio haar droomen en in de stemmingen van alle zachte nachten zou ik moeten beschrijven, hoe die droom der alt-lyriek, omgonsd door verre harpen, afteekent op het purperen rood der wilde muziek, die iets goddelijks bezingt in kreten van passie en verlangen.
Zoo hoorde ik het in 1909 onvergetelijk van het Parijsche Strijkkwartet.