Ravel (Concertgebouw)
Du sang, de la volupté et de la mort... ik heb geen kostbaarder herinnering voor Ravel's Rapsodie
espagnole en voor de meeste nieuwe Fransche muziek dan dat kostbare boek van Maurice Barrès; een boek, welke woorden u omzweven als een altijd emaneerende parfum van magnetische en onverwelkbare droomen. Het speelt in 't Zuiden, gelijk Ravel's symphonie, het heeft 't zelfde stille, diep doorgloeiende accent en lyrische overgave, dezelfde affiniteit der subconsciente wonderen, die men nauwelijks vermoeden kan en op dezelfde wijze strooit het zijne stemmingen als herfstdraden van muziek.
Ravel preludeert den nacht en zeeft het laatste licht door enkele schrale geluiden; de schemering daalt en zeldzame ontroeringen bloeien op uit de stilte, melancholie die verrukking is, melodieën der twee clarinetten, der twee fagotten, schuw en verliefd, een soloviool, die huivert, zacht insinueerende melodieën, eene plotselinge opstuwing der klanken en der stemming, raadselen van 't geluk, welke wegzinken in een ver geluid, een cor anglais, die streelt, en ‘'t was in zulken nacht’, dat de laatste gedachte over me kwam van de goddelijkheid onzer muziek.
Met moet Ravel niet minder vereeren dan Debussy. Debussy deed 't revolutionaire werk, Ravel voltooide het - op denzelfden basis, maar rijker, melodischer en expansiever, aangrijpender en onmiddellijker. Toen Ravel begon waren de theses der Fransche muziek gesteld, de latiniseering was begonnen en hare kleur reeds aangeduid. In Ravel hoort men geen noot Wagner, geen noot Duitschen klank, het orchest bezit eene klaarheid, welke op iedere bladzijde protesteert tegen de Duitsche partituren, de vorm is beperkt tot een uiterste en elk deel der ‘Rapsodie espagnole’ protesteert tegen de lengte-records der Duitsche symphonieën; het rythme kreeg nieuwe gestalten, de harmoniek nieuwe mogelijkheden, de melodie eene nieuwe psyche, die uit een ander deel van Europa stamt, en de contacten terug geeft met de oudheid, met de middeleeuwen, met den Orient, met de intonaties van Slaven en Kelten, welke de Duitsche muziek sinds honderd jaren bezig was te smoren. En terwijl de Duitschers hun orchest verrijken met bezems, met wind- en donder-machines, koeklokken, paardebellen, adem-verlengende-preparaten, zelfs met instrumenten, die niet bestaan, en de bestaande vermeerderen met tientallen, welke niet behoefden te bestaan, toonen de Franschen hunne meesterschap en superioriteit met het ouderwetsch en praktisch materiaal, waaruit ‘de anderen’ niet één nieuwen klank konden tooveren.
De wijze, waarop Mengelberg een Ravel of Debussy dirigeert, analyseer ik den volgenden keer. Het is iets geheel anders dan zijn Strauss of Mahler, van wien hij de eerste symphonie op zijn Zondag-programma had. En Mahler ging in het laatste deel van die eerste symphonie reeds den verkeerden weg in, welke me bovenstaande vergelijking afdwong tot heil der Nederlandsche muziek.