Voor de Fransche muziek
Al wat gisteren speelde en gespeeld werd, is geëffaceerd door de twee werken van Maurice Ravel en Claude Debussy, welke Mengelberg op zijn programma had. We hebben tegenwoordig weer (op z'n Duitsch) een ‘tweede eerste concertmeester’, de heer Rijnbergen, die zijn entrée maakte met 't tweede concert van Saint-Saëns, het zeer goed speelde, doch geen duidelijk beeld kon geven van zijne persoonlijkheid. Hij neigt echter naar eene soort van onbekoorlijke koelte, welke zich b.v. uit door een ver doorgevoerd losse-snaren-spel, die tot de vervelendste eigenschappen behoort der over-rijnsche violisten. Maar Rijnbergen, een landgenoot, moet zich klaarder afteekenen, voor ik hem kan analyseeren; aan zijne techniek ontbreekt niets en er valt dus niets over te zeggen.
Er waren gisteren om met den anonymen minister van de ‘Petit Parisien’ en onzen Parijschen correspondent te spreken Galliërs in de zaal, Friezen en Saksers; de Galliërs en Friezen hebben zich zooveel mogelijk geroerd ter eere der Fransche kunst en ter eere van Mengelberg, de Saksers zwegen als moffen. De Saksers zwijgen altijd; ik heb reeds het Amsterdamsch conservatorium aangevallen, dat sinds jaren Duitsche methodes gebruikt, sinds jaren handelt alsof er geen enkele Franschman over muziek schreef en met die methodes de Duitsche psyche doceert, tot ramp der Nederlandsche muziek, ik heb reeds het Haagsch centraal-bureau voor Duitsche kunst aangevallen, dat een meesterwerk als Pelléas et Mélisande eenvoudig ignoreert, waar de groot-importeurs zetelen der Duitsche virtuozen, waar men een paar dagen geleden, door middel van de ‘Nieuwe Courant’ René Baton, den dirigent der Scheveningsche concerten, beminnelijk den nek wilde breken, niet omdat hij geen groot musicus is, neen, omdat hij de tucht, de ware Duitsche Feldwebel-tucht, niet tot zijne gaven behoeft te rekenen, (want liever een houten Duitsch kapelmeester dan een levend kunstenaar), doch zij zwijgen, de Saksers, en ik zou nu reeds de bladen kunnen citeeren, die geen mond open zullen doen over deze uitvoering, welke ons (Galliërs en Friezen) tot enthousiasme bewogen heeft.
Tallooze vragen en gedachten bestormen mij gelijk schimmen, nu ik deze muziek weer gehoord heb van Ravel en Debussy, welke me toeklinkt als onze moedertaal. Maar hoe bewijs ik dit, waarde landgenooten, en hoe ontneem ik u den sluier, welke ons bevangt? Er scheiden ons drie eeuwen van onze aanknoopingspunten, in drie eeuwen kwam ons ras-instinct niet tot uiting dan door phrases, in drie eeuwen hebben wij onze muzikale moedertaal niet gehoord; even lang stamelen wij absoluut tevergeefs, even lang zoeken wij onzen ‘nationalen’ stijl in het luchtledige.
Ik twijfel niet aan de oprechtheid onzer Saksers, die aansluiten bij Schumann en Brahms en ons in die psyche, in dien toon, in die rythmiek een ‘eigen’ volkslied, een ‘eigen’ muziek willen schenken. Ik zal hen zelfs geen bastaards noemen, omdat zij niet slagen, wijl er fataliteiten zijn, welke zij niet bespeurden, doch die hen tegenwerken. Het Hollandsche lied en de Hollandsche muziek der negentiende en der achttiende eeuw zijn niet het Hollandsche lied en de Hollandsche muziek; het zijn geïmporteerde deuntjes uit het Oosten, welke de Nederlander nooit gemaakt en nooit gezongen heeft.
De ziel van ons ras sluimert in de zeventiende en in de vóór-zeventiende eeuw. Ik zal affiniteiten opnoemen, die u misschien inlichten. Vergelijk de oud-Hollandsche melodie, welke de Munt-toren tegenwoordig speelt bij het heele uur, met het hoofdthema uit ‘Le chef d'armée’ een lied van den echten Rus Moussorgsky; het is dezelfde ziel, dezelfde toon, hetzelfde rythme; vergelijk het materiaal waarmee Boris Godounoff werd gecomponeerd door denzelfden Moussorgsky, eene populaire en geniale opera, welke onze Saksers natuurlijk nooit hebben opgevoerd, met het materiaal van Valerius Gedenck-klanck; vergelijk onze zeventiende eeuwsche muziek, voor zoover ze gered is uit de archieven (hoewel niet bevredigend, daar ze onmiddellijk in handen viel van schoolvossen), met de muziek van Lulli, de muziek van Rameau, die nog dezelfde intonaties aanwijst. Vergelijk dezen met onzen ouden Wilhelmus, waarvan men zelfs bewees dat hij uit Frankrijk stamt.
De vraag naar aanleiding van deze opmerkingen is eenvoudig: Waarom zijn wij afgeweken van deze traditie, waarom hebben wij deze contacten verbroken en hardnekkig verbroken? Laten de Saksers, die reeds jaren in het ijle werken en ons willen ketenen aan den Germaan, antwoorden.
Met dezelfde gegevens, welke ik noemde, Moussorgsky en de zeventiende eeuwsche Fransche muziek, gegevens, welke zij simpel moderniseerden, bouwden de Fransche componisten die in 1870 kinderen waren, met veel genie en veel geduld een nationalen stijl, lijnrecht tegenover den Duitschen. De essens, de psyche, de toon, het rythme, de essens vinden wij in onze eigen zeventiende eeuwsche muziek en in Valerius' Gedenck-klanck, wij behoeven niemand na te volgen, als wij ons maar rekenschap geven van de juiste methode en niet opnieuw in het ijle gaan werken, want deze psyche, toon en rythme, komen alleen in eene Fransche techniek tot hun recht en tot hun leven.
Daarom hoor ik in Ravel en Debussy onze muzikale moedertaal, daarom ijver ik in harmonie met onze Galliërs en Friezen voor opvoeringen van deze meesters, waartegen eene gansche caste en eene gansche pers zich verzet. Ik had daarom dit artikel even juist kunnen titelen: Voor de Nederlandsche muziek.
De uitvoering van Ravels ‘Rapsodie espagnole’ en van Debussy's Iberia was schitterend en zeer edel van klank, een roem voor Mengelberg en het orkest. Wat Mengelberg van plan is, of hij ons in deze richting zal geven wat ons toekomt, weet ik nóg niet, maar ik dring er bij hem, die ook in deze muziek een groot dirigent is, op aan, om acht te geven op de toekomst. Er bestaat eenig verband tusschen den Slag aan de Marne en deze onvergelijkelijke, onvergankelijke kunst.