Muziek van de Kunstmaand
Gelijk vorige jaren heeft ook ditmaal de organisator van de Amsterdamse Kunstmaand een componist zijner keuze in het centrum geplaatst van de aandacht. Het is een goed systeem dat binnen een kleine tijdsruimte verschillende gezichtspunten veroorlooft op een auteur. Deze keer was het Marius Flothuis aan wie de onderscheiding te beurt viel welke tegelijk een proef is. Op zes van de 18 louter muzikale programma's zal hij vertegenwoordigd zijn met werken die bijna alle dateren uit een recente periode. Enkel de herhaalde gemeenzaamheid geeft kans om bekend te raken met iemands wezen, en zo kan ook het podium als de divan worden van de psycho-analyst.
Gedurende de eerste week hoorden wij een Fantasie voor harp en klein orkest, de Negro Lament, een serie sketches voor zang, saxofoon en piano, en de Sinfonietta concertante voor klarinet, saxofoon en klein orkest. De composities waren verdeeld over drie uitvoeringen en elke nieuwe bevinding sloot aan bij indrukken waarvan de herinnering nog niet verzwakte.
De Fantasie, geïnspireerd door Phia Berghout, de harpiste van het Concertgebouworkest en uitmuntend door haar vertolkt, begint met een korte meditatieve introductie, welke een zekere potentie van poëzie behelst, uitstekend klinkt in haar geheimzinnigheid over wat komen kan, en bovendien (wegens de hoge hoorn) verrassend gedurfd. De sfinx en haar raadsel. Het antwoord, een te bevattelijk thema op walsend rhythme, stelde mij teleur. De contrapuntische verstrengelingen konden zijn geringe zeggingskracht niet versterken. De impressie van de aanvang herleeft niet en zijn verwachting wordt niet vervuld. Het einde is gebruskeerd, alsof een scherm plotseling dichtvalt. Van de vele mogelijkheden der harp wordt zo weinig partij getrokken dat men zich reeds gauw verbaast. Het voornaamste tekort dezer Fantasie, hoewel intelligent gemaakt, schijnt mij gebrek aan fantasie.
De Negro Lament, zes liederen gecomponeerd op verzen van Langston Hughes, bevatten twee stukken die uitstekend gelukt zijn: ‘Troubled woman’, een dromerig duo van stem en saxofoon, en ‘Roland Hayes beaten’, een warme dwarreling van klank als een luwe wind door bloemen. In haar geheel echter mist de compositie de nodige verscheidenheid van expressie en intonatie. De melancholische, apathische, mokkende stemming is te overheersend. Het melodisch gehalte heeft karakter, maar wordt niet genoeg gevarieerd. Het talmt te veel rondom dezelfde toon. Waar enige hevigheid zou passen (The Belgians cut off my hands in the Congo) of meer agitatie en sensualiteit (bij Harlem night song) blijft het accent mak en mat. Zelfs in Roland Hayes beaten stopt de beweeglijkheid nog onverwacht. Ik weet niet of de volgorde der teksten gerangschikt is door de dichter of door de componist. Maar de grief van de Negro tot wie men zegt: ‘Eat in the kitchen’, wanneer men bezoek ontvangt, is te relatief om een tirade te motiveren, en tot climax te dienen voor een epiloog. De aard van het verwijt annuleert het hele effect.
De Sinfonietta concertante zet pakkend in met een elegische dialoog tussen klarinet en saxofoon. Doch de beloften van dat preludium worden niet gehouden. Haast onmiddellijk daarna verdwaalt de gezindheid naar een weke, zoetige, sentimentele amusementssfeer, zonder het poignante, het zacht-verscheurende dat deze dikwijls eigen is. Een banaal gerealiseerde, volslagen overbodige piano onderstreept nog die hoedanigheid, welke nergens getransponeerd wordt naar een waardeerbaar plan, gelijk kunstenaars doen (Chabrier, Debussy, Ravel, Milhaud) als zij muziek distilleren uit hun reflexen van het vermaak. Er circuleert in dit werk geen bloed, niet eens een surrogaat daarvan. De gehele muzikale inhoud duidt op een epigoon, en men hoort er zelfs Tristan. Hoewel het wisselt van tempo, wisselt het nergens van onderwerp. Voor serieuze muziek is dat onderwerp te onpersoonlijk en te onbetekenend. Voor zg. lichte muziek is de bewerking veel te zwaarwichtig, te veel en tevens te conventioneel gesofistikeerd.
Afgaande op de soortelijke eigenschappen dezer drie werken zou men moeten constateren, dat de wilsvermogens van de auteur ontoereikend zijn om de draagwijdte te vergroten van een innerlijk krachtveld welks grenzen men van alle kanten bespeurt.
Hij is intelligent, maar juist niet intelligent genoeg (misschien wegens een zekere zelfingenomenheid) om te woekeren met de beschikbare interieure mogelijkheden. Hij heeft begrip van de constructie der melodie, maar kan zijn kennis niet uitbreiden tot een eigen besef. Hij heeft geen individuele kijk op het materiaal (de noten, de instrumenten), waarmee hij arbeidt. Hij heeft enige bewogenheid, maar zeer weinig variatie in de bewogenheid. Hij bezit enig instinct voor handeling, maar zo goed als geen idee van de psychologische ontwikkeling ener handeling. Hij heeft sentiment, doch uiterst weinig differentiatie in het sentiment. Het kleine bestek zijner impulsen, zijner sensaties, blijft altijd binnen een gemoderniseerde Biedermeier-mentaliteit. Hij heeft weinig expansiviteit, geen innerlijke overvloed, en, waarschijnlijk daarom, weinig neiging tot, weinig ervaring in de eigenlijke polyfonie. In zijn conceptie, in zijn architectonische opzet ontbreken altijd de mooie, nooit te gissen, nooit te achterhalen listen (listen van het verstand, listen van het gevoel), welke de kunstenaar aanwendt die weet hoe hij toveren zal en wat hij toveren zal. Maar elk dezer deficits is door het intellect omkeerbaar, want Marius Flothuis leerde voldoende de techniek om haar niet te beoefenen als iemand die zijn apparaat slechts in bruikleen heeft. Behalve tegen de achtergronden en tegen de oorsprongen heb ik ten opzichte van zijn componeren geen bezwaar. Men moet echter niet menen, dat zijn werk gelijk het nu is, ergens ter wereld representatief zou kunnen zijn voor onze muziek, of belang zou hebben voor de muziek in het algemeen.
Het orkest van de Kunstmaand, dat de Fantasie en de Sinfonietta beurtelings speelde onder leiding van Anton Kersjes en Henri Arends, maakte in de loop van het jaar niet de vooruitgang die men wensen en verwachten mocht bij dit eerste lustrum.
Alles zit nog zodanig in de grondverf, dat aan een gedetailleerde kritiek niet te beginnen valt. Vergelijkingen, met welk ensemble ook, zijn niet mogelijk. Blijkbaar wordt er niet genoeg en niet streng genoeg gestudeerd. Een voortdurende onevenwichtigheid tussen de verschillende instrumentale groepen, en onophoudelijke excessen in de dynamiek, waardoor alle nuances dooreenvloeien, zouden met grote zorg en discipline moeten worden weggepoetst. Een geanimeerd tennaastebij veroorzaakt bij een post-wagneriaanse, min of meer impressionistische partituur geen aanmerkelijke hinder. Maar bij ‘klassieke’ composities als de symphonie van Bizet wekt die verwaarlozing van iedere finesse zeer spoedig een ondraaglijke indruk van monotonie in een grove en globale luidheid. Het orkest der Kunstmaand heeft zonder twijfel aanspraak op sympathie en welwillendheid, doch ik geloof, dat het erbij zal winnen, ook in de achting der ongeschreven opinie, door zijn onvoltooidheden ronduit onder het oog te zien en te verhelpen.
De andere solisten (Cora Canne Meyer zang, Kees Verschoor saxofoon, Jolle Huckriede klarinet) hebben de werken van Flothuis verdedigd met al de macht en de zorg van hun boeiende talenten.
De Kunstmaand heeft dit jaar voorspoed met haar solisten. Rondom de Negro Lament had Cora Canne Meyer een zeer interessant programma gecombineerd met liederen van Wolf, Debussy en Escher, welke zij vertolkte in een spannend crescendo, culminerend in Eschers vierde sonnet der Chants du désir, dat gebisseerd werd. Het Rogeri-Kwartet, genaamd naar een vroegere vioolbouwer en samengesteld uit strijkers van het Concertgebouworkest (Gerard den Hertog, Jo Jacobs, Jaap Moelker en Joop Klemann) maakte een buitengewoon voortreffelijk debuut. Hun spel is soepel, helder, precies, bijzonder lenig gefraseerd en zeer welluidend. Ik luisterde met evenwel genoegen en bewondering naar een melodisch kwartet van de jonge Mendelssohn als naar de pittoreske Fantasia tropica van Geza Frid. Het zou voegzaam zijn geweest dat bij deze zeldzame gelegenheid de directie der Kunstmaand haar belangstelling tevens had uitgestrekt tot het kwartet van Daniel Ruyneman. (Beiden kregen een prijs in Luik, Frid de derde, Ruyneman de tweede.)
Het concert van Erna Spoorenberg behoort gesignaleerd te worden als een evenement. Voor de eerste maal sinds zij optreedt, bevond deze prachtige sopraan zich technisch en psychisch in het zenith van haar kunnen. Het gevaarlijkste en het moeilijkste der Ariettes oubliées van Debussy, der Cinq mélodies populaires grecques van Ravel, der Kinderstube van Moessorgsky, der vijf Vocalises van Flothuis, der Zigeunermelodieën van Dvorak, lukte met een buitensporig gemak, een volmaakte zuiverheid, een diepe medeleving in de verschillende situaties en in de vele expressies van elk lied. De Vocalises hebben de deugden en gebreken der overige composities van Flothuis: goede invallen worden onderbroken door formalistische, aan het repertoire ontleende tournures. Is dit bezwijken der concentratie en der zelfcontrôle te wijten aan tijdtekort of aan een fout in het bestuur van een karakter? Ik heb niet de nodige gegevens voor een antwoord op deze vraag. Maar stellig zijn die hiaten van de innerlijke spanning vermijdbaar.
Ook met de begeleiders der solisten heeft de Kunstmaand dit jaar voorspoed. Luctor Ponse en Geza Frid hebben Cora Canne Meyer en Erna Spoorenberg gesecondeerd als werkelijke artisten, wie de zaak ter harte gaat.