Hedendaags Gezang
Dat wij leven in een meedogenloze eeuw, waarvan de kille wreedheid elke beschrijving tart, zou geen sterveling vermoed hebben die de huidige civilisatie te beoordelen had uit de gezichtshoek van de ‘Liederavond’, welke op de eerste dag dezer maand gegeven is door Dietrich Fischer Dieskau.
Ofschoon hij nog jong is, verbreidde de faam van radio en gramofoon zijn naam reeds naar alle windstreken, zodat de gevierde zanger, in overleg met het Concertgebouw (N.V.), de Kleine Zaal verwisselde voor de Grote, liever dan ook maar een der talrijke bewonderaars teleur te stellen die op zijn roep waren afgekomen. Om de wijde ruimte behaaglijk te maken, en een indruk te wekken van intimiteit welke bij kamermuziek past, had men het podium met tapijten en palmen veranderd in een bevallige oase (‘zij-zelve is 't, maar weer jong, herschapen’, zoals eens Schimmel schreef) te midden van welker rankend gebladerte de zwarte piano glimmerde. Toen de uitvoering begon gingen de luchters op nachtpitje, terwijl vanaf het achterbalcon een zoeklicht het Oosterse tuintje overgoot met gulden zonnestralen. Men mag dat graag (ik ook), zo'n sluier van poëzie in 't verschiet, als 't niet te duur is.
En daar stond in de welving van de vleugel, in zijn koesterend aureool, de beroemde bariton, de geliefde bard, de gedroomde held. Hij is een jeugdige Germaan van rijzige, athletische gestalte, met een innemend uiterlijk, en ietwat bleek getint gelaat. Hij stond daar onbeweeglijk, als een beeld. Hij kent zijn kunst. Hij verroert nauwelijks. Slechts af en toe wendt hij het hoofd even naar zijn begeleider, juist genoeg om een teken te doen met de ogen. Neutraal en zeer reëel. Goed bedacht, zo'n glanzende Memnons-zuil aan 't eind van een schemerige zaal. Wellicht heeft hij die afscheiding, dat isolement nodig om de ware snaar aan 't trillen te brengen. Men merkt altijd met genoegen (ook ik) als een kunstenaar let op een beetje ceremonie, en zich de moeite getroost om te proberen wat te toveren, of desnoods te goochelen.
Hij heeft een stem van de zuiverste klokspijs, en zong niets dan Beethoven. Terwijl hij bezig was met In questa tomba oscura, zijn eerste nummer dat met de deur in huis viel, meende ik iemand te horen over wie men onmiddellijk een opinie heeft die niet meer verandert, en waarnaar men verder kan luisteren voor eigen plezier. Een prachtig, staand geluid, onafhankelijk van de adem, met een buitengewone gelijkmatigheid vibrerend op de aangehouden tonen, een ravissant pianissimo, het forte als de bazuin van een orgel, overweldigende crescendo's, exquise diminuendo's, delicieuze half-tinten, en alles even natuurlijk, even sensitief, altijd in de goede verhoudingen. Dat lied van Beethoven is bovendien een meesterstuk, aangrijpend als sommige grafleggingen van schilders. Werkelijk, men kon zich daarbij Holland en Brabant beloven voor een hele avond.
We hebben ze niet gekregen, deze gouden bergen, en men had niet veel tijd nodig om het te bemerken. Het was een manier wat Fischer Dieskau bij In questa tomba te voorschijn bracht, en hij week geen millimeter af van die manier. Hij bleef bij wat hij deed: een mooie ronde toon die afnam tot gefluister, een zwellinkje maakte en weer in fluisteren terugzonk. Af en toe kwam nog zijn bazuin voor den dag, alsof hij plotseling wakker werd, alsof hij niet helemaal de schim was van een maanzieke Hercules. Schielijk vervaagde hij dan opnieuw in zacht gelispel, gesmoes, gemummel, gezucht en gekweel met zijige, fluwelige kopstem. Het was verschrikkelijk gevoelig en hoe langer hoe gevoeliger. Het edelaardigste, het reinste, schuchterste, maagdelijkste gevoel, met nu en dan een uithaal, om te bewijzen dat het niet gedroomd is, maar gebeurt. De geïdealiseerde uithaal van het antiquarische keukenmeisje, dat aan de oever van een snelle vliet haar boezem uitstort. De heroïsche Beethoven, de kampioen van de Eroïca en tegen het Noodlot, Beethoven de Olympiër, Beethoven de Dionysische moest zich dat laten welgevallen. Hij stond daar tot over de oren in de watten, het dons en het molton, met een smeltend, wazig stemmetje de snoezigste lievigheden op te dissen, en onnozele grapjes te verkopen. Om voor altijd en eeuwig genoeg van hem te krijgen. Om hem niet meer te kunnen zetten met zijn sentimenteel gefemel over Die ferne Geliebte en Adelaïde. Maar de hoorders zwijmelden. Zij loonden hun zanger niet met een plasdankje, zoals men eertijds zei. Het applaus klaterde.
Was dat overgevoelde voelen echt? Was het onecht? Gemeend of aangeleerd? Spontaan of gelogen? Kan iemand van deze dagen nog zo grondeloos naïef smachten en kwijnen als onze voorouders op de top der duinen? Alles is mogelijk. Ik weet het waarachtig niet meer. Ofschoon compleet verdoezeld, vroeg ik me toch af hoe iets echt kan zijn wat een hele avond niet van accent verwisselt, niet van intonatie, niet van manier.
Drie dagen later smulde men nog liefelijker in dezelfde Grote Zaal, waar de tenor Walter Ludwig optrad voor de abonné's van de Kunstkring. Er was ditmaal geen decor, geen oosters tuintje. Het geval speelde in de nuchtere werkelijkheid. De stem die men hoorde klonk dikker, grover, ouder, lomer, lijmeriger, alsof zij aan een lichte verkoudheid leed, maar dat kon ook expres zo bedoeld zijn, bij wijze van stilering in de beoogde expressie. Voor de rest was er geen verschil. Dezelfde innerlijke gesteltenis, waarbij, wanneer men ze karakteriseren gaat, onwillekeurig de woorden zoetigheid, stroperigheid, kleverigheid, temerigheid in de gedachte komen, zonder dat men zoekt, en hoewel men ze met alle macht afweert. Drenserige, logge, slepende, lijzige, suikerige weemoed en weedom, zonder eind. Het is ongelofelijk hoe onpeilbaar insipide en stupide daarmee alles wordt, een Mozart en een Gluck even erg als een Beethoven, een Schubert, een Hugo Wolf. Hoe machteloos, hoe ontzenuwend, hoe verwaterend, hoe verwekelijkend. Men heeft de impressie in een kleuterschool te zijn, een enorm brave kleuterschool voor volwassenen.
Wat is al dit sentimentalisme waard als kunst? Wie de uitdrukking beperkt tot dezelfde toon, dezelfde kleur, zonder enige verscheidenheid, zonder een spoor van variatie, heeft niet veel vakmanschap nodig. Maar ontwijfelbaar beantwoordt deze stijl aan een behoefte. Stellig is het succes van deze stijl een protest dat zich op andere wijze niet kan uiten. Protest tegen het cerebralisme, tegen het intellectualisme, tegen het abstractionnisme.
Het hangt in de lucht. Men kan zich dat denken. Men kan dat hopen. Men zou daaraan willen meedoen. Maar niet met zulke middeltjes. Niet met zulke middelen. Niet op dat peil.