Het wonder van muziek
Als wij de omstandigheden waaronder muziek gebeurt een beetje opmerktzaam analyseren, hoe moeilijk zal het ons dan schijnen om op een bepaalde dag en op een vastgesteld uur een muzikale uiting te maken tot een ervaring van schoonheid, dit wil zeggen tot een graad van levensvreugde welke wij nergens kunnen vinden behalve in de kunst en behalve in de liefde.
Buitensporig moeilijk. Want het resultaat der poging om dat soort van geluk over te dragen op een hoorder, hangt geheel af van de vertolker. Hij, of zij, heeft alles te doen. Denk slechts even na. Het werk van een architect staat zolang het duurt waar het gebouwd werd. Ook de in metaal of steen gemodeleerde visie van een beeldhouwer. Hier of daar plaatsen zij de uitdrukking ener gedachte in de open lucht of onder dak, rustig, onbeweeglijk, zeker van zichzelf, als 't ware buiten de tijd, en wachten op de voorbijganger van heden of van over honderd jaar, of van nooit, als zij onder het zand liggen of op de bodem der zee. Dat is onverschillig. Zij behouden altijd hun wezen en hun mogelijkheid van werking, zelfs nog wanneer zij verweerd, verminkt, gebroken zijn. Ook de kleuren en lijnen van een schilder, het vers of het proza van een schrijver. Zij blijven in hun hoedanigheid voltooid zolang zij bestaan. Elk ogenblik kunnen zij in de vorm ener trilling welke de harten verheugt, de aandacht oproepen van iemand die zien en begrijpen kan. De gehele deelneming moet hier komen van de toeschouwer, van de lezer, tegenover wie schilderij of beschreven pagina altijd onveranderlijk vragen om herkenning, elk moment ener eeuw gereed tot het doel waarvoor hun maker ze bestemde.
Maar in de muziek zijn de verhoudingen en is ook de wisselwerking totaal anders. Wanneer wij naar een concertzaal gaan, die zonder mankeren lelijk of weinig gezellig is, weten wij nimmer wat er zal gebeuren, zelfs niet al hebben wij de composities, welke het programma belooft, honderdmaal gehoord. Want elke bladzijde muziek is een hiëroglyph, een cryptogram, dat tien of meer oplossingen veroorlooft, ook voor hem die de tekens waarmee zij probeert te spreken, met de grootste nauwkeurigheid kan ontcijferen. De hoorder begeeft zich naar zo'n zaal in iedere denkbare gemoedstoestand, soms met de zekerheid van iets wonderlijks waarvan hij de belofte voelt en reeds de vervulling, soms verstrooid door allerlei bekommernis, of meestal in een tamelijk neutrale gesteltenis, niet wetend waarheen hij zal overhellen, naar de welwillende onverschilligheid, die de gewone tint is van de geciviliseerde mens, of naar een verrassing, een verbazing welke hij gemakkelijk denken kan, doch waarop hij niet voorbarig rekenen wil. Doch min of meer vaag, min of meer bewust wenst ieder in zijn binnenste de bekrachtiging, of de vermeerdering van het heimelijk vermoeden dat men tevreden, zorgeloos, misschien geheel en al gelukkig zou kunnen leven, al ware het slechts een half uur, op deze planeet die aarde heet. Achter elke denkbare gemoedstoestand hoopt iedereen instinctief op deze bevestiging van dat verborgen verlangen, de tijdelijke verlossing uit alle kwaal en last door die zonderlinge, onverklaarbare bevlogenheid, welke wij geestdrift noemen, d.i. drift van de geest, welke onder alle kunsten enkel de muziek kan schenken in zo hoge graad van duur en intensiteit.
Op dit moment echter is niets nog veilig en zeker. Ginds, achter een deur of een gordijn toeft de vertolker, de bemiddelaar. Hij (of zij) ziet zich in een onwennige, onbehaaglijke kamer. In zijn hoofd is er een centraal punt dat vast zou willen zijn, maar voortdurend schommelt, wijl het door vele inmengingen van de buitenwereld wordt beïnvloed en verstoord. Ook voor deze vertolker (dirigent, solist of soliste) is een pagina muziek een zeldzaam geheimschrift, waarvan verscheidene interpretaties gewettigd kunnen worden, doch waarvan slechts éen enkele zich geldig zal tonen. Welke? Dat zou niemand kunnen zeggen. Het is niet een kwestie van geschreven noten. Die symbolen van klank, die noten, tellen nauwelijks. Zij zijn maar wegwijzers, steunpunten, overeengekomen tekens. Zij zijn slechts de heldere of duistere, de bekende of nog ongewone aanduiding ener stuwing, ener onstuimige of zachte ontspringing van leven en geluk, opborreling en uitstroming van geluk, zelfs nog wanneer de klanken somber, angstig of vermorzeld schijnen. Geen der hoorders immers is naar deze zaal gekomen om ongeluk of ongenoegen te ontmoeten. Meer dan overvloedig vindt hij deze gewaarwordingen in alle minuten van het dagelijkse leven. Hier, terwijl hij luistert naar muziek, wenst hij zulke betrekkelijkheden te overschrijden, te bedwingen, te overwinnen. Elke vertolker kent dit verlangen naar bevrijding, naar enthousiasme, naar obscuur besef of begeerte van bijna goddelijke verheerlijking zijner hoorders. Elk weet ook dat alle meesters der muziek dit verlangen, deze mogelijkheid, in raadselachtige maar begrijpelijke tekens hebben genoteerd.
Er is inderdaad geen enkele goede muziek die niet heeft, wat Marcel Proust in verscheidene delen van ‘Op zoek naar de verloren tijd’ onder de naam ‘la petite phrase’ gebruikte als leid-motief, waarmee hij telkens een vibrerende herinnering of overpeinzing belichaamt van iemand, die naar zichzelf terugschouwt. La petite phrase (een paar maten uit een sonate) doorkruist zijn roman als een gestalte van immateriële substantie. Zij is er niet in de minuut alvorens zij opklinkt, maar zodra wij haar vernemen of herdenken wordt zij ons onmisbaar en van ons onafscheidelijk. Zij vermengt zich zodanig intiem met ons, dat het schijnt alsof wij haar nodig hebben om te kunnen leven. Zij wijst altijd vooruit naar de toekomst naar een volgende stip van het heden. Zij schijnt altijd te willen klinken; en omdat zij altijd schijnt te kunnen klinken, is het lot van onzer eigen realiteit, onzer eigen ziel aan haar geboeid. Zij heeft onze menselijke gedaante en is tevens iets anders, iets onuitsprekelijk meers dan onze figuurlijke tegenwoordigheid. Zij brengt ons tot een bewustzijn dat misschien een droom zal blijven, doch waarmee het sterven minder bitter en ook minder waarschijnlijk wordt.
Elke goede muziek voert haar hoorder metterdaad naar eenzelfde toestand van metamorphose welke Jean Paul Sartre op een ander plan dan Proust maar even feitelijk beschreef in ‘De Walging’, waar hij Antoine Roquentin een gramofoonplaat laat afdraaien. Geen sonate, maar het liedje van een jazz. Terwijl de naald de gleuf volgt waarin een melodie geprent werd, mijmert hij: ‘Daar juist leek de wereld buiten mij nog zo lelijk... en zo lelijk zelfs het bestaan der wereld... Nu is er het liedje van die saxophoon. En ik schaam me. Een glorieus klein lijden komt in mij op, een model-lijden. Vier noten van een saxophoon. Dat draait alsof er niets anders zijn kan dan die plaat. Als een zeis sneed zij de hele weeë verbintenis af van mij met de wereld, en zij draait maar door. Zij heeft ons overrompeld in onze rommeligheid van elke dag. Ik schaam mij voor mezelf en voor alles wat tegenover dit liedje bestaat.’
Proust hoopte, terwijl hij la petite phrase herdacht; Sartre bemijmert een korte serie van tonen met schaamte en rouw. Ieder volgens zijn temperament en zijn visie op de dingen. Maar het verschil in ondervinding moge groot of gering zijn, elk op zijn manier getuigde van de macht om iemand te transformeren, welke de muziek uitoefent over haar hoorder. Er heeft geen muziek geklonken wanneer na een concert de hoorder niet méér en onvergelijkbaar anders is dan toen hij een zaal binnenging waar alles scheen te kunnen gebeuren, uitgezonderd zulk een wonder, dat de mens minder overbodig en machteloos maakt dan hij zich waant in zijn gewone doen.
De optredende solist heeft dit ontzaglijke mirakel te verrichten met behulp van uiterst duidelijke en toch geheimzinnige, onbetrouwbare noten-tekens. De solist (of het ensemble van solisten) weet dat. Het is in de diepte van hun denken en gewaarworden hun bedoeling en pijn, hun hopen en twijfel, de waarmaking of de nederlaag van henzelf. Zij zijn de vertolkers van een geheimschrift dat door hen bewijzen moet hoe deugdelijk het is, en hoeveel macht het bezit om iedere hoorder te veranderen in een mens die, onttogen aan alle zwakheid, zijn aarde ziet gelijk een god en haar gebruikt als voetschabel. Deze solisten weten in hun geheimste binnenste dat de nauwkeurige en doeltreffende interpretatie der cryptogrammen van een componist, volstrekt en uitsluitend bepaald wordt door hen, die op een aangegeven uur ergens het podium betreden waarvoor zij evenveel aantrekking voelen als afstoting.
Onder degenen die ten volle het wonder, en alle transformatie-vermogens der muziek verwezenlijkten, in de hoogste mate actief maakten, citeer ik: de pianiste Rossana Bottai, de violoncellist Antonio Janigro, het Trio Pasquier, het Kwartet Loewenguth (aangrijpend in een menselijkerwijze gesproken onovertrefbare vertolking van Beethovens voorlaatste droom, en in Fauré's zwanezang voor ideale strijkers), het Hongaars Kwartet met een uitvoering van Bartoks Vierde, waar elke toon met aanwaaiend, aangierend geluid, in ons geheugen gegrift werd als la petite phrase van Proust, als op de gramofoonplaat van Sartre. En Kathleen Ferrier in elke toon die zij zingt.