Een Symphonie
Een gewetensvraag stelde zich voor mij, terwijl ik luisterde naar de Derde Symphonie van Hendrik Andriessen.
Kunnen wij, mogen wij vergen (zooals wij vergen dat het Concertgebouw-orkest het beste is ter wereld) dat een componist, na één symphonie geschreven te hebben, een tweede, een derde, een vierde symphonie schrijft, welke niet alleen verschillend zijn onder elkaar, maar ook verschillend van alles wat hij en anderen kennen? Zooals Beethoven dat deed b.v. Moeten wij een absoluten, een algemeenen, mundialen maatstaf gebruiken, of een relatieven, particulieren, een localen?
Beoordeeld uit den absoluten gezichtshoek zou de derde symphonie van Hendrik Andriessen klaarblijkelijk niet behoeven te bestaan. Er klinkt geen enkele nieuwe intonatie uit dit werk, noch uit zijn groote noch uit zijn kleine geledingen. Wij kennen al deze klanken, al deze rhythmen, en ook de manieren waarop zij worden aangewend. Bovendien hebben de klanken en rhythmen waarmee Andriessen hier manoeuvreert een beperkte spanning, een gering resonantie-vermogen. Zou die begeerte naar onophoudelijke vernieuwing misschien een symptoom zijn van den modernen tijd, een soort ziekteverschijnsel dat men behoort te schuwen of te onderdrukken? Ik geloof er niets van. Zoover wij in de geschiedenis kunnen terugzien verzon elk der meesters die wij onsterfelijk noemen iets nieuws; hij voegde iets ongekends toe aan het geschapene; daarenboven was, technisch beschouwd, ieder der onsterfelijken een vooruitgang. Dit zijn niet alleen feiten welke men noch kan verbloemen, noch wegredeneeren. Die feiten schijnen ook een wet te zijn. Zelfs als het nieuwe oud wordt reageeren wij wellicht nog voornamelijk op dat nieuwe. Volgens den absoluten maatstaf gemeten had de derde symphonie van Andriessen dus eenig streven tot hernieuwing moeten toonen, en zij doet dat niet.
Maar beoordeeld naar de relatieve norm is zij een achtenswaardig werk. De auteur verstaat zijn vak. Al zocht ik gedurende een dag, ik zou in de partituur waarschijnlijk geen passage kunnen ontdekken welke op grond van redelijke overwegingen te critiseeren valt. De techniek dateert, zij is voorzichtig, bezadigd, verstandig, zij helt over naar het conservatieve, en naar de gemakkelijkheid, doch als techniek is zij voortreffelijk. Het orkest klinkt uitmuntend. Het centrale idee, bij 't begin geblazen door trompetten met debussyaansche sonoriteiten, wordt zeer vernuftig over het geheele werk verspreid als het architectonisch motief op een Arabisch tapijt, en dat zijn uitdrukkingskracht zelden of nergens toeneemt vermindert niet de schranderheid dezer geometrie van accoorden. Al zou ik niet durven zweren, na de dubbel-fuga van het slot een enkele maal gehoord te hebben, dat zij schoolsch genoeg is, de min of meer rigoristische toepassing van schoolsche regels verandert weinig aan de intellectueele waardeering. Want een fuga bezit van huis uit een zekere onfeilbare respectabiliteit, en schoolsch of een greintje minder schoolsch, men komt er nooit verder mee sinds ruim honderd jaar en men zal er nimmer verder mee komen. Onnoodig om het nog eens te probeeren. Deze traditioneele finale van Andriessen heeft echter een uitstekende hoedanigheid: zij is niet lang. Juist wanneer ik denk: wij krijgen nog vijf minuten van knappe doorvoering, wordt, wat ik voor een rustpunt houd, een schallend slot.
Ik zou tegenover zulk een loffelijke symphonie een recept willen kennen om het relatieve standpunt te negeeren. Maar hoe gaarne wij het ook ontgaan, te midden van het groote applaus voor den auteur die zelf dirigeerde, eenvoudig en zonder omslag, hebben de meeste hoorders in hun diepste binnenste reeds het absolute gekozen. Met tegenzin. Dat geschiedt echter onvermijdelijk en instinctief.