een greintje Leven, als 't ware bij vergissing, toevallig, als een paradoxale nonsens uitgestrooid tussen de uiterste koude en de uiterste hitte, gekiemd op het enige neutrale gebied tussen hitte en koude, dat ik tot nu toe met mijn telescopen waarnam, ontwaakt op mijne Aarde.
Ik ben niets dan dat ephemere vonkje voelend, denkend Leven. Maar ik kan alles. Geen kracht, waar ik ook speur, overtreft mijn kracht. Geen intelligentie, geen ziel, waar ik ook zoek, evenaren mijn ziel, mijn intellect. Kan ik iets verheveners verzinnen dan dat greintje denkend Leven op een korrel zand, kan ik iets redelijkers wensen en willen dan dat sprankje weergaloos Leven met heel mijn macht te handhaven, te bestendigen, met heel het geweld van mijn hart te prijzen, met heel mijn furie te vereren, te aanbidden, als het Enige in dezen meetbaren en onmeetbaren, in dezen vatbaren en onvatbaren kosmos, dat belang en zin heeft? En kan ik iets zinvollers verlangen en verwachten dan dat ik immer als handhaver, als voortzetter der goddelijke gedachte zal wederkeren en deelhebben in het wonder van dat denkend Leven?