Het avontuur van den Geest
(1947)–Matthijs Vermeulen– Auteursrecht onbekendDe plaats van den mens in dat avontuur
[pagina 170]
| |
de hoogste schoonheid, de onprijsbare genieën der uitvinders, dienaars van het denken, die zo dikwijls de manifestatie der gedachte mogelijk maakten, mijn onmisbare genieën, ervaring voegend bij ervaring en kennis stapelend op kennis, geraakten, na meer dan duizend eeuwen van strijd tegen de stof en van oefening der hersens, tot de uiterste grenzen der intelligentie en tot haar toppen. Mijn broederlijke helpers, die mij leerden mijn eerste kleuren wrijven, die mij den eersten graveer-stift en beitel verschaften, die mij uit geiten-darmen koorden bereidden, die mij pinnen en schroeven sneden om koorden als snaren te spannen op het sonore hulsel der schildpad, mijn trouwe, onafscheidelijke metgezellen, aan wie ik zoveel redding schuldig ben, zoveel bewondering, zoveel dankbaarheid, mijn onvergetelijke kameraden geraakten tot de opperste kimmen van het weten. Zij kwamen tot daar, waar het psychische deel van mijzelf hen vanaf den aanvang oneindige malen in den geest is vooruit geijld, terwijl zij, mijn vrienden, in het lichaam slechts moeilijk en langzaam schrede voor schrede konden klimmen, tot daar waar ik hen als 't ware altijd gewacht heb, tot daar, waar ik hun kan zeggen met een glimlach van opluchting, want ook mijn psychische deel verlangde rationele zekerheid, als bij het uiteinde van een ongebaand en donker woud wanneer de horizon glanzend wordt: zie je wel, wij hebben ons niet vergist, wij volgden dezelfde richting, jullie in de actie, ik in de contemplatie, jullie in de daad, ik in den droom; wij beëindigen denzelfden weg der zelfde reis, aan welker laatste halte wij gezamenlijk naderen wat zo lang onbenaderbaar was, en bewezen vinden wat onbewijsbaar bleef tot op dit punt van onzen tocht. | |
[pagina 171]
| |
De reddende genieën die mij altijd de werktuigen bezorgden welke mijn ziel nodig had voor haar openbaring, voerden mij naar een kunnen dat niet meer gebonden is aan aardse, menselijke afmetingen en mogelijkheden, doch waarmee ik vermag te treden op het goddelijk plan en te grijpen in het hemelse bestuur. De bevrijdende genieën van het intellect, die aan mijn ziel alle middelen verleend hadden welke zij vroeg voor haar ontplooiing, gaven mij toegang tot een gebied, dat, immer physisch zijnde, volgens een orde geregeld was, welke ik metaphysisch noemde. Met geweldige machines, met krachten die titanisch zijn wanneer ik ze vergelijk met mijn lichamelijke vermogens, drong het intellect door tot aan de kernen der stof, tot aan het wezen der dingen, tot aan de energie welke alles drijft, atoom, aarde, zon en de zwermen van sterren. Het duizelde, mijn intellect, toen het zich meester maakte van deze energieën, maar het versaagde niet. Het kon zich verbeelden binnen te breken als rover, in een verboden domein, in het heilige der heiligen van een tempel dat niemand straffeloos beschrijdt, maar het bleef onvervaard. Het wist wat het waagde, het wist alle gevaren der macht welke het zich toeëigende, terwijl het kennis begeerde der oer-kracht, en met die kennis heerschappij over zijn en niet-zijn. Hoewel het duchtte en vreesde, heeft het niet gewankeld. Theoretisch reeds, en zonder enigen twijfel weldra practisch, kan ik de atmosfeer welke ik adem, welke alle leven ademt, kan ik de lucht in welke alle leven wortelt, veranderen in een vuur-zuil, waarvan de dodelijke brand reiken zal tot Mars en Venus. Theoretisch reeds kan ik elk spoor van leven, en ook mijzelf, op deze aarde uit- | |
[pagina 172]
| |
wissen. Theoretisch reeds, en zonder twijfel weldra practisch, kan ik de ganse massa der aarde en der zeeën doen wegstuiven als een microscopisch pulver, en door haar verdwijning alle gravitatie-factoren van het universum wijzigen. Theoretisch reeds kan ik de baan der planeten storen, den loop versnellen ener zon die het gewicht der aarde niet meer meesleept in haar vaart. Nog enkele jaren studie, en ik zal de aarde kunnen vergruizelen, gelijk in oude tijden de planeet Lucifer verbrokkelde. Ik zal het zonne-stelsel kunnen ontwrichten. Ik zal kosmische stormen en firmamentele deraillementen kunnen veroorzaken. Aan den hemel zal ik de tekens kunnen veranderen van Orion, Cassiopea, Zwaan, Draak, Beer, Zuiderkruis, Boogschutter, Schip, en de andere gesternten zoals ze in het uitspansel geschreven staan sinds trillioenen jaren, sinds het uur toen een hachelijk evenwicht gesticht werd in de anarchische machten van vuur. Ik zal de Scheppende Gedachte kunnen onderbreken, storen, verhinderen, verijdelen. Ik zal het werk van den Scheppenden Geest, al wat hij geloofd, gehoopt, bemind heeft, kunnen verwoesten. En deze mogelijke vernietiging van den goddelijken arbeid is geen zinneloze fantasie van een megalomanisch brein. Die ongebreidelde macht om over het geschapene te beschikken, lag als een logische consequentie, als een mechanisch fatum, als een zaad dat onvermijdelijk kiemen en groeien zou, bevat in mijn intelligentie, vanaf den dag dat mij de vrijheid geschonken werd om te lezen in het wezen der dingen. Virtueel bezat ik reeds die onbelemmerde macht toen ik onderscheid maakte tussen krijtsteen en silex, toen ik mijn eerste overwinningen behaalde, omdat ik begrepen had dat de harde kei mij dienstiger was als | |
[pagina 173]
| |
wapen en gereedschap dan het weke krijt. Vanaf dien dag behoefde ik slechts verder te lezen. En altijd, altijd verder en verder te lezen in het wezen der dingen, onder de zweep der noodzakelijkheid of uit inwendigen drang, was mijn bestemming. Heden lees ik in het binnenste der atomen. Heden is de primordiale energie, welke alles beweegt en bindt, mijn gereedschap, mijn wapen, het attribuut mijner onbeperkte macht, het onweerspreekbaar signalement mijner natuur, mijner afstamming, mijner roeping, mijner tegenwoordigheid in wat de Scheppende Geest dacht en denkt, mijner verantwoordelijkheid voor wat ik word, voor wat hij wordt die mij hier zond. Ik ben arbiter tussen leven en dood, tussen vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid der eeuwige Gedachte. Ik beslis over haar juistheid of onjuistheid. Ik kan kiezen tussen het zijn en niet-zijn misschien van het Heelal, in ieder geval tussen zijn en niet-zijn mijner aarde. Zo correspondeert mijn intelligentie, geleidelijk voltooid na duizend eeuwen groei, met de Intelligentie van den aanvang. Mijn begrip der dingen geeft mij godgelijk gezag. Proefondervindelijk bewijst mijn intellect mij wat mijn innerlijke stem mij steeds zeide wanneer ik mij over een mijner doden boog, wanneer ik mijn smart vreugde voelde worden, wanneer ik in vervoering al mijn duisternissen tot stralende klaarheid wist te maken, wanneer ik muziek vond die nooit gezongen was, woorden sprak en schreef die nooit geklonken hadden, wanneer ik mijn liefde voor de dingen beitelde in steen, goot in brons, wanneer ik tempels en kathedralen bouwde, wanneer ik offerde en aanbad, wanneer ik de extase uitvond, ja, proefondervindelijk doet mijn voltooid intellect mij ken- | |
[pagina 174]
| |
nen en ervaren dat ik in letterlijken zin, in werkelijke waarheid een metaphysisch wezen ben. |
|