| |
41
Ik sta dus tegenover een uiterst zeldzame, een waarlijk buitensporige operatie van den autonomen geest. De mens, toen hij op aarde ontwaakte, had bovenzinnelijke ideeën geschapen, als God, Eeuwigheid, Onsterfelijkheid, Ziel, ontsproten uit zijn verlangen, nergens uitgedrukt dan in zijn wil, dan in zijn brein, en ik kan denken dat hij, deze ideeën creërende, die bovennatuurlijke wereld toevoegende aan de natuurlijke wereld, zichzelf metaphysisch ontwikkelende als ware hij god en schepper van zichzelf, ik kan denken dat de mens, zodanig handelende, arbeidde als functie, als incarnatie van den Scheppenden Geest. Maar de bovenzinnelijke begrippen welke ik uitvind zijn niet verifieerbaar. Ik creëerde ze. Ik kan echter in laatste instantie niet bewijzen, dat ik geen waan, geen droom creëer, in plaats van eeuwig zijnde werkelijkheden, die op deze aarde moeten worden en willen worden door mij. Als verkenner, ontginner en opbouwer der metaphysische natuur, arbeidde ik stellig en steeds als afgezant van hem die hier zijn voltooiing wenste. Toch verschaft mijn schepping van de boven- | |
| |
zinnelijke wereld mij nog geen absoluut bewijs voor de waarheid mijner veronderstelling, dat ik arbeidde als functie, als incarnatie van hem die mij maakte, die zich maakt door mij. Ook mijn arbeid in het controleerbare, in het onmiddellijk verifieerbare, mijn arbeid wanneer ik de getallen nareken waarin hij de materie regelde, wanneer ik nieuwe energieën aanboor of het microbische leven openbaar, wanneer ik het wezen der dingen doorgrond, ook deze arbeid levert mij niet het voldoende bewijs mijner identiteit met hem. Want in het domein der physica is alles zichtbaar, tastbaar aanwezig vanaf den eersten dag, en behoefde ik slechts te leren zien. Hier creëerde ik niet. Hier bootste ik slechts na.
Maar de Muziek is een bovenzinnelijk idee, en in dit domein, genoopt door de omstandigheden van mijn aardse bestaan, ging ik anders te werk. Ook mijn muziek lag voorhanden in de schepping vanaf den vroegsten dag. Zij was er, alvorens er enig geluid was, zij was er alvorens er oren waren om geluid te vernemen. Het licht is muziek, de kleur is muziek, het atoom is muziek. Zij was er, mag ik zeggen, nu ik van muziek electrische vonken en van electrische vonken naar believen muziek maak, zij was er vanaf de eerste trilling, de eerste beweging van den slinger. Maar toen ik, de enige die haar horen en begrijpen kon, temidden van het geschapene verscheen, temidden van het overstelpend universele geluid, had ik geen enkel middel om haar te vernemen, evenmin als ik middelen bezat om de Gerechtigheid, de Onsterfelijkheid, de Ziel feitelijk te bespeuren. Mijn muziek, welke zijn zou gelijk de Muziek vanaf den vroegsten dag, gelijk het Licht, was een postulaat evenals mijn andere metaphysische postulaten. Om dit bovenzinnelijk
| |
| |
postulaat tot axioma te maken moest ik scheppen uit het niets, in den chaos mijner gewaarwordingen. Geen vogel, geen ander levend wezen kon of mocht ik imiteren. Ik moest muziek creëren zonder enig voorbeeld, en alvorens ik enig instrument bezat. Ik moest haar scheppen zonder leermeester. Er was geen Apollo, geen Orpheus, Amphion om mij te helpen, want ik was, terwijl ik schuw door de wouden liep, eenzaam onder de sterren, ikzelf was mijn Orpheus, mijn Amphion, mijn Apollo. Toon voor toon heb ik gevonden en gerangschikt, terwijl ik silex dolf, terwijl ik nog de ogen had van een wild dier, en zij klonken zo, zij brachten zulk geluk en troost, dat ik verfabeld werd tot god. Maar ik ordende mijn tonen als simpel zoekend mens, door niets geleid dan door mijn innerlijke norm, en ik wist niet wat ik verrichtte. Ik had geen maatstaf; zelfs geen vermoeden van een maatstaf.
Twintig, dertig eeuwen nadat ik reeds mythe en sprookje geworden was, kwam de Pythagorische mathematicus en philosoof mijn zang, mijn tonen meten. Hij rekende mij na in cijfers en formules, precies zoals ik nu den Scheppenden Geest in cijfers en formules nareken. Hij vond in zijn cijfers wat gezongen had uit mijn hart. Mijn hart had gezongen als de cijfers der Scheppende Gedachte. De vier fundamentele intervallen van het goddelijk accoord, zijn grond-toon, octaaf, quint en quart. Méér vond de Pythagorische mathematicus niet, en hij verhief deze hemelse getallen tot onomstotelijke wet. Hij kon niet verder zien en rekenen dan ik, Apollo, Orpheus, ik, fabelachtig mens, tot dien dag toe gecreëerd had. Hij, de mathematicus, kon geen Drieklank en geen andere klanken kennen, zolang ik ze niet klinken deed.
| |
| |
De cijfers bewezen echter, dat ik vanaf mijn eerste ontketening en opvaart uit de animale boeien gezongen had in harmonie met de eeuwige Gedachte, als ware ik haar tolk, en alsof niemand haar kon kennen dan ik.
Gedurende de vele eeuwen die liggen tussen de antieke wetenschap en de moderne, hebben de Pythagorische cijfers gegolden als een onoverkomelijk gebod. Maar drie honderd jaren reeds alvorens ik iets kon gissen van den slinger, van de trilling, van de bij-trillingen, van het mysterie der klanken, maakte ik een nieuwe muziek. Ik werd niet meer Apollo genoemd, Orpheus of Marsyas. Ik heette Perotinus, Ockeghem, Obrecht, Josquin, Clemens, Lassus, Palestrina, Gabrieli, Sweelinck, Lulli, Haendel, Bach. Maar onder deze positieve namen volbracht ik een nog fabuleuzer taak dan toen ik legendair werd als een god: ik voegde eigenmachtig tonen toe aan het hemelse, Pythagorische accoord. Eerst één, daarna een tweede, later nog een derde. Het waren verboden tonen. Ik ging voort met een klank-spectrum te creëren, dat nergens bestond dan in mijn gedachte, dat nergens waarneembaar, dat nergens en met geen enkel middel controleerbaar, verifieerbaar was. Ik vermeerderde het klank-spectrum, dat sinds den aanvang der historie niet verroerd had, met eigen, onbekende, onkenbare strepen. Toen deze nieuwe menselijke muziek gereed lag, volledig, voltallig, volmachtig, volschoon, kwam de dove mathematicus, en kwamen na hem nog vele andere horende wiskundigen den Klank onderzoeken, meten, berekenen, den Klank dien ik nooit gekend had, den Klank welks eeuwig geheim mij door niets kon worden verraden, den Klank welken ik langs intellectuelen weg onmogelijk kon kennen noch bevroeden. Deze klank,
| |
| |
de absolute klank, die gezongen had vanaf het begin, was zo moeilijk door het oor te vernemen, dat de physici gecompliceerde toestellen moesten verzinnen om hem objectief bemerkbaar en bewijsbaar te maken. Het lukte hun. Vandaag fotograferen zij dien klank. Met uiterst subtiele apparaten registreren zij de hoofd-trilling en de bij-trillingen van dien klank in soepele, sierlijke, verbazingwekkende curven, welke muziek zijn. En toen de wetenschap der physici gereed was, volledig, voltooid, konden zij en ik den absoluten, den eeuwigen klank vergelijken met den menselijken klank die geschapen werd door mij. Ik behoefde geen enkelen toon te veranderen in mijn nieuw accoord. Mijn hart had wederom getrild en gezongen, gelijk het Licht en alle vormen van Licht, gelijk alle vormen van dingen trillen en zingen sedert hun oorsprong, mijn hart had altijd en feilloos getrild en gezongen als de Scheppende Geest, die het Licht en de dingen dacht. Zonder dat ik een toon had te wijzigen, liet mijn muziek zich organisch rijen op het grote klavier der trillingen van de physici.
Mijn muziek onfeilbaar creërend in den blinde, van binnen-uit gedreven, zonder kennis temidden van het onbekende en het onkenbare, zonder dat enig criterium mij bereikbaar was, heb ik dus gewerkt in de lijn der Scheppende Gedachte. Ik heb die Gedachte niet achterhaald, want ik arbeidde zonder voorbeeld. Ik was die Gedachte zelve. Ik was vereenzelvigd met de Scheppende Gedachte. In het physische werkte ik als metaphysisch persoon. De onhoorbare muziek welke de Scheppende Geest in alle dingen legde, maakte ik gelijkluidend hoorbaar. Ik verwezenlijkte zijn verborgen klank. Ik klonk in klank als hij. Ik was zijne muziek. Ik voelde en dacht als hij.
|
|