| |
40
Ik vond de muziek niet zoals ik de andere kunsten gevonden had, toen ik de dingen die ik zag wilde nabootsen in lijn en kleur of zeggen met woorden. Mijn neiging om alles wat ik ontwaarde en wat mij gebeurde, gelijkend weer te geven in tekens, was ongetwijfeld een aanduiding dat ik meer dan enig ander wezen affiniteiten bezat met den Scheppenden Geest. Nimmer heeft een dier mijn beeltenis gegrift in een rotswand en nimmer zal het trachten dit te doen, zoals ik vanaf mijn vroegste tijden de gestalte der dieren geschreven heb in steen of op hoorn. Maar toen ik, naar het voorbeeld van het natuurlijk hol dat ik bewoond had, mij later een hut, een huis bouwde, toen ik de bomen van een woud transformeerde in de zuilen van een paleis of van een tempel, toen ik beelden boetseerde in klei, sneed in hout, hieuw in graniet, toen ik mijn woning versierde met ornamenten
| |
| |
en verven die mij bekoord hadden op de vleugels der vlinders, op de schilden der torren, in de bladeren en in de kelken der bloemen, in de tinten der lucht vanaf den opgang der zon tot haar neergang, toen ik de metalen goot, toen ik de geometrie en de wiskunde stichtte, en zelfs toen ik mijn herinnering of mijn verrukking vertelde in woorden, creëerde ik niet volgens den strikten zin van dezen term, toen was ik geen schepper, doch slechts herschepper, vertaler en vertolker der signatuur van den onzichtbaren geest, welke ik in werken van eigen schoonheid maakte tot de mijne. De vormen, lijnen en kleuren, de getallen en maten van het geschapene, lagen leesbaar voorradig in het aanwezige en waren waarneembaar voor de zintuigen. Ik had slechts te observeren, te assimileren, te imiteren. Overal vond ik een Voorbeeld. Ik mag mijn affiniteit met de concipiërende en creërende Gedachte dus niet laten gelden als een voldoend bewijs, dat zij en ik identisch zijn, dat ik dezelfde ben in de materie als zij in de immaterie.
Maar de wording mijner muziek is geheel verschillend geweest. Haar geschiedenis was een reis door de witte landen van het ongeborene, naar het gestalteloze gebied van de dingen die nog geen vorm hebben, geen verschijning, geen aanwezigheid. Ik wist dat niet, toen ik duizenden jaren geleden dien tocht begon. Ik wist noch de richting, noch den weg. Geen stuur had ik en geen baken, nergens, in den blanken, effen aether van den onbekenden klank. Geen doel ook kon ik er hebben in die sferen van het ontastbare en nauwelijks denkbare. Alles rondom mij en in mij, waarheen ik ging, was zevenmaal versluierd en onkenbaar geheim, en zodanig geheim, dat ik het geheime rondom mij en in mij zelfs niet bevroeden
| |
| |
kon. Want de muziek was daar, gelijk hij, de Scheppende Geest haar gedacht had. Ik wist echter niet dat zij daar was, noch hoe zij was, en ik bezat geen enkel middel om het te weten, noch om het te bevroeden.
De muziek, zoals Hij haar dacht, zoals ik haar maken moest, was nergens in het geschapene zintuigelijk waarneembaar. Alle geluiden welke ik hoorde van de vogels, van de dieren, van de luchtverschijnselen konden mij slechts misleiden. Zij hebben mij allicht aangespoord om ook geluid te maken, om mijn geluid te zoeken. Tot het vinden echter waren zij meer een hindernis, een hinderlaag zelfs (want zij nodigden mij uit tot nabootsing), meer een bijna onoverkomelijk beletsel, dan een bruikbaar voorbeeld, bijstand en steun. Uit de duizenden geluiden van vogels, dieren, water, wind en donder, zou ik nimmer den toon, den klank hebben kunnen construeren, die logisch aansloot bij de verhoudingen van getallen waarin Hij gerekend en geordend had, die een getrouwe echo ware van zijn fundamentelen toon, zijn klank, van zijn muziek.
Die muziek lag sibyllijns verborgen in de schepping vanaf de eerste trilling waaruit het eerste atoom gewerd. Die muziek was er toen de eerste sterren begonnen te rollen. Zij was er toen de aarde en de overige planeten werden losgescheurd van de barende zon. Zij was er toen er op aarde nog geen oor bestond om haar te vernemen. Die muziek was er toen het oor in het leven verscheen, het laatst en het zonderlingst verwekte onzer zintuigen, het wonderbaarlijkste onzer instrumenten, zo zonderling, zo wonderbaarlijk, dat ik haast zou willen vragen, of het oor niet voornamelijk verwekt is om muziek bestaanbaar te maken. Want gedurende milli- | |
| |
oenen jaren hadden milliarden wezens zeer goed geleefd zonder oor.
Sijn muziek was er, gelijk vanaf den aanvang zijn intelligentie, zijn psyche er waren. Doch ook toen het merveilleuse oor verscheen van dieren en vogels, ook toen het nog geperfectionneerde oor van den mens te luisteren begon, bleef zijn muziek onverneembaar. Zij was verborgen gelijk hij, een raadsel der sfinx om op te lossen gelijk hij, en gedurende honderden eeuwen bleef zij voor het verstand van den mens intellectueel onkenbaar. En zonder haar intellectueel te kunnen kennen, zonder haar uit iets te kunnen kennen behalve uit mijn binnenste ik, zonder haar aan iets te kunnen verifiëren, en in tegenspraak tot de ganse hoorbare natuur, maakte ik mijn muziek. Ik zong. Ik zong het zuivere octaaf, dat nergens, behalve in een verborgenheid welke ik zelfs niet vermoedde, aanwezig was. Ik zong de zuivere quint, die nergens in de schepping hoorbaar geresonneerd had, behalve in mijn borst. Ik wist niet wat een octaaf, wat een quint was. Ik wist niet, welk een onpeilbaar mysterie, welk een onwrikbare wet, octaaf en quint uitdrukten in een klank. Ik wist niet en ik kon niet weten, dat de eeuwige toon in hen echode, dat zij de eerste beweging en den beweger vertolkten en symboliseerden. Ik wist niet dat ik de eerste en enige was, die deze tonen aanhief. Ik wist niet dat de klanken, welke ik intoneerde, onwankelbare oer-tonen waren, de tonen van het begin, de tonen van altijd. Maar hem die de lier uitvond, hem die de fluit uitvond, waarmee hij mijn klanken begeleidde, noemde ik een god, en ieder die een snaar toevoegde aan de lier, een toon aan de fluit, heb ik gehouden voor een god.
| |
| |
Later, eeuwen later, toen de zingende muziek reeds meer dan twee duizend jaren uit de borst der mensen en uit hun speeltuigen weerklonken had, ben ik den klank gaan meten op een koord. Ik was Pythagoraeër. Ik bemerkte dat de grondtoon zich tot zijn octaaf verhield als een tot twee, dat zij zich tot de quint van deze verhield als een tot drie en dat hij zich tot een tweede octaaf, dat een quart vormde na den vorigen, verhield als een tot vier. Uit deze getallen en hun verhoudingen, die harmonische samenklanken geven en melodische intervallen, bouwde ik een kosmogonie, waarin de een de twee baarde, die drie en vier ontspringen deden. Deze getallen zongen als muziek, en zij drukten met al hun mogelijkheden ook de betrekking uit tussen de onstoffelijke wereld en de stoffelijke, tussen het goddelijke en het menselijke, tussen de sferen en de aarde, tussen den schepper en zijn schepping. Maar de concordantie van zijn oertoon met de tonen die in zijn schepping zuiver hoorbaar geworden waren door mijn borst, waaruit ze opwelden naar mijn keel, die gelijkluidende overeenstemming van zijn klank en den mijne, die herkomstigheid van mijn klank uit den zijne, die harmonie tussen zijn geest en mijn geest, tussen zijn hart en mijn hart, heb ik, toen ik Pythagoraeër was, slechts kunnen vermoeden. Nimmer kon ik ze bewijzen. Ik had de middelen om een koord te meten; ik bezat echter geen enkel middel om op exacte wijze de constitutie te kennen der materie van den klank. Ik wist zelfs niet, terwijl ik de tonen mat, dat een klank ontstond uit trillingen van lucht.
Toen zijn uit Noord en Oost de Barbaren gekomen en hebben de antieke wereld weggevaagd. Bijna alles verdween; bijna ook de herinnering aan hetgeen was. De
| |
| |
Gedachte vluchtte voor het geweld van moord en brand naar burchten op de toppen van bergen, achter versterkte torens in de vlakte. De aloude zang werd niet gesmoord. Hij klonk door, sereen en betrouwend, onveranderlijk gelijk mijn eigen ziel geweest was in alle vormen mijner existenties, hij zweefde als een melodisch halo boven het gereutel der stervenden, boven het geraas van stortend puin, loeiende vlammen en gillende horden.
Terwijl Europa een langen, roden, smokerigen nacht doortoog, zonder den dag te kunnen raden, temidden der galgen, der ruïnes en van het stage gehuil, maakten mensen, die men componisten noemt, een nieuwe muziek. De muziek is alvorens elk ding. Altijd echo was zij van het enige zijnde, en ook voorspelling van het wordende. Die componisten begonnen, alsof er niets gebeurde na den dood van Pythagoras, na een pauze van meer dan duizend jaren, met de Pythagorische octaaf en quint. Met dezelfde getallen. Zij zongen hun vreugde (ja, hun eigen vreugde, en de vreugde der hervonden getallen), zij zongen hun liefde voor het onvergankelijke, hun geloof, hun hoop en ook hun vermurwing wegens het goede dat niet had kunnen zijn. Deze eeuwige gevoelens zingende, voegden zij aan de Pythagorische getallen-reeks een nieuw cijfer toe, de vijf, en aan den antieken samenklank een nieuwen toon, de grote terts, welke nimmer en nergens ter wereld in dien klank geklonken had. De mensen die men componisten noemt, deden dat onbewust, instinctmatig. Zij waren niet bij machte om redelijk te verklaren en te motiveren wat hun veroorloofde, om mystieke, heilige grenzen, welke sinds heugenis als onschendbaar golden, te overschrijden.
| |
| |
Want zij kenden de constitutie niet der materie. En enkele eeuwen vervlogen nog. Steeds de vreugde zingend en het vaste geloof in toekomende heerlijkheid, steeds onkundig der physische wetten van den klank, welke een ongisbaar geheim voor hen waren, vermeerderden de componisten de Pythagorische reeks tot en met het cijfer zeven. Zij hadden den reinen drieklank, het volmaakte accoord, dat sedert den aanvang der dingen nog nergens vernomen was, als sonore figuur van eigen vinding, van eigen schepping, in de bestaande natuur geplaatst. Als eigenmachtige denkers schiepen zij ook het het accoord der kleine septiem. Beide samenklanken, welke nergens en nooit gehoord waren, beide harmonieën, gerezen uit het onbekende en gericht naar het onbekende, verschenen in het aanwezige als de autografische signatuur van den Europesen mens.
Daarna brak de tijd aan der wedergeboorte en der exacte wetenschap. Een astronoom en physicus, zoon van een componist, ziet in de kathedraal van Pisa een altaarlamp schommelen. Hij ontdekt de wetten van den slinger en definieert ze in onweerspreekbare mathematische formules. Zonder het te weten had hij het princiep, den oorsprong aangeboord van alles wat is. De heen en weer gaande beweging van den slinger openbaarde zich geleidelijk als een trilling in haar langzaamste rhythme en zichtbaren vorm. Stuk voor stuk de materie onderzoekend tot in haar intiemste structuur, vond men allengs aan de basis van elk harer verschijnselen de schommeling van den slinger langs een deel van de cirkel, de ondulatie, de oscillatie, de vibratie, de frequentie, diverse namen voor dezelfde constante hoedanigheid. Alle dingen hebben hetzelfde uitgangspunt: de trilling. Zij
| |
| |
onderscheiden zich enkel door golflengte en door de intensiteit hunner inhaerente energie. Trap voor trap hebben de physici, die de materie leerden doorvorsen en begrijpen, een klavier van trillingen kunnen constitueren, dat, onvoltooid nog, reeds vijftig octaven bevat, een weidse scala, welke trede voor trede opklimt van de langste hertziaanse golven tot de hoogste en kortste ondulaties der x-stralen, een ware ladder, welke kilometers spant aan den voet, en één vijfmillioenste millimeter aan den spits der uiterste regioon waar nauwelijks nog gemeten kan worden, een ononderbroken ladder, welke uit de afgronden van het onzichtbare en onhoorbare stijgt naar het zichtbare en hoorbare, om weder door de opperste registers van het onhoorbare en onzichtbare te vervluchtigen in andere afgronden. Ook de muziek bleek een trillingsverschijnsel, en het was aan een dove gegeven om te zien wat honderden generaties van horenden nimmer vermocht hadden te horen. Ook de muziek volgde de wetten van den slinger, evenals het hangend koord dat ik golven doe, evenals de kringen van het water waarin ik een steen werp, evenals de schommel van een kermis die een toon zou maken wanneer zij sneller ging, evenals de brug die dendert onder een rollenden trein, onder een marcherend regiment, evenals de kleur die ik strijk, de lamp welke ik opsteek, evenals de electrische stromen, evenals het Licht. Op het universele klavier der vibraties, dat boven het ultra-violet in het onhoorbare en onzichtbare het register voortzet der duizend trillioen trillingen per seconde, rijde zich de muziek met haar zeven octaven, welke een afstand doorlopen van twee en dertig tot veertig duizend trillingen per seconde.
| |
| |
Zodra men geleerd had de muziek te beschouwen als een vibratorisch phenomeen, werd ook de klank, de grondstof waarmee de componisten sinds eeuwen, zonder haar intellectueel te kunnen kennen, gearbeid hadden, onderworpen aan een methodisch wetenschappelijke analyse, even streng als de rest der physische verschijnselen. Deze systematische studie van het geluid, uitgaande van den slinger, duurde tot vandaag reeds meer dan twee honderd jaren. Zij wordt onafgebroken vervolgd met hoe langer hoe vernuftiger apparaten. Zoals men geconstateerd had, dat niets in de materie zuiver genoeg was afgestemd om enkelvoudige, gelijkmatige trillingen teweeg te brengen, zo ontdekte men, dat de klank uit veelvoudige en ongelijkmatige vibraties is samengesteld. De klank is een eenheid en veelheid tegelijk van verschillende andere klanken. Men weet nog niet met volstrekte zekerheid of de hoofd-trilling resulteert uit de bij-trilling, dan wel of uit de hoofd-trilling het complex der bij-trillingen voortvloeit. Ik ben geneigd deze tweede hypothese, die de oudste is, te aanvaarden, wijl mij schijnt dat het ene moet zijn om het vele te doen worden, hoewel ook het ene kan worden uit het vele. Kan twee geweest zijn alvorens een was, toen het dimensieloze, het homogene en ongedifferentieerde door de Scheppende Gedachte werd beëindigd, toen in de totale stabiliteit de eerste vibratie nog niet gesidderd en bewogen had? Het ene wekte het vele, opdat het vele wederom het ene zou wekken. De twee explicaties van het phenomeen zijn misschien beide aannemelijk. De cardinale ervaring echter, waarmee het nauwkeurig onderzoek van het geluid onze kennis vermeerderde, was ontwijfelbaar en onbetwistbaar. De
| |
| |
klank is een conglomeraat van andere klanken. Elke trilling heeft een aura van bij-trillingen, elke toon heeft een nimbus van bij-tonen, die in den hoofd-toon bevat zijn als de kleuren in het witte licht, die hem omringen als de golven van kringelend water, die men ook zou kunnen vergelijken met den dans der electronen rondom den kern van hun atoom, met den dans der planeten rondom hare zon. Sinds allen tijd lagen zij verborgen in iederen klank. Nooit en nergens had iemand hen waargenomen; totdat zij ontdekt werden door den doven mathematicus, die de fundamenten legde der moderne acoustiek.
In dat harmonisch aura van bij-klanken, welke den klank omkransen, van bij-trillingen welke de hoofdtrilling vergezellen en omstrengelen, onderscheidde men met de klaarblijkelijkste evidentie de elementen, waaruit de muziek, zoals zij sinds vele eeuwen werd gezongen, of gespeeld, geconstrueerd was. Niet slechts de vier primordiale intervallen, welke immer geresonneerd hadden uit de borst van den mens, duizenden jaren lang, alvorens de Pythagoraeërs hen theoretisch konden wettigen door het meten ener snaar. Niet slechts dat magische, kabbalistische quaternarium van een, twee, drie, vier, waarop zij de muziek vestigden en den kosmos. Niet slechts dat theologische, dogmatische quaternarium, waarin zij gedurende twintig eeuwen muziek en kosmos kortzichtig en eigendunkelijk begrensd hadden. Maar in het harmonisch aura dat elken klank omstraalt, vond men ook met de onweerlegbaarste duidelijkheid den vijfden en zevenden bij-klank, waarmee mensen die componisten genoemd worden, de accoorden hadden gebouwd welke zij lieten ontstaan uit een samenvlechting
| |
| |
van melodieën of uit een samenvoeging van afzonderlijke tonen. Men vond die vijfde en zevende, zeer kort daarna die negende bij-trilling en bij-klank, welke, als het schrift van een geheimen inkt, waarmee de dingen vanaf hun aanvang onmerkbaar getekend werden, zichtbaar en leesbaar gemaakt waren door de componisten, die twee, drie eeuwen leefden alvorens physici de ware natuur van het geluid begonnen te bevroeden.
|
|