39
Tijdens al de eeuwen van mijn geleidelijk ontluiken en groeien tot begrijpend mens, had mijn onveranderlijke binnenste mij steeds gezegd, dat Hij en ik dezelfde waren, dat Hij in mij woonde als in een tempel, dat Hij sprak door mijn mond wanneer ik poogde zijn geheim te verkondigen, dat Hij handelde door mij, wanneer ik strijd voerde. Maar mijn verstand, dat tegenover het verpletterende volume van aarde en uitspansel, tegenover den onwankelbaren duur der constellaties met gruwen mijn beperktheid en onmacht zag, verwierp het axioma mijner innerlijke stem en eiste bewijzen door ervaring. Het moest zo zijn. Mijn worden kon niet anders geschieden. Want mijn binnenste ik, immer zichzelf gelijk, een onvergankelijk, volledig en ondeelbaar deel van Hem, was Hij, die niet enkel zijn wilde als beweger maar ook als bewogene, het was Hij die niet enkel zijn wilde als begrijpende maar ook als begrepene, niet enkel als voelende maar ook als gevoelde, niet enkel als denkende maar ook als gedachte, het was Hij die niet enkel zijn wilde als princiep, als beginnende, maar ook als begonnene, als werkende werkelijkheid, het was Hij die door mijn intellect zelf ervaren, onthuld en geopenbaard wilde worden.
Mijn verstand echter eiste nog bewijzen mijner metaphysische natuur, mijner identiteit met hem, den Schep-