kosmos, waar zoveel onschatbare schatten van het buitensporigste en bewonderenswaardigste vernuft en macht werden aangewend, ben ik zijn laatste poging om zijn essens te verstoffelijken, te verzichtbaren, ben ik zijn enig duidelijk en geldig bewijs. Stellig zou ik niet zijn zonder Hem. Stellig kan ik niet zijn buiten Hem. Maar hij heeft zich vervolledigd door mij, en nergens, tot zover ik zien en weten kan, heeft hij zijn ware goddelijkheid, zijn bovenmenselijkheid bewezen behalve door mij, behalve door den mens. Ik ben niet zonder hem. Hij is niet zonder mij. Ik mag met reden veronderstellen dat, hoe meer ik temidden van het geschapene den spirituelen zin, de ethische waarden, de godgelijkheid vermeerder, ik des te meer zal handelen volgens zijn bedoeling. Ik mag veronderstellen dat, hoe minder ik voldoe aan zijn wens om in het stoffelijke vertegenwoordigd te worden met heel zijn goddelijkheid, met heel zijn liefde, met heel zijn geluk van zich voelend te zien in een tastbare gedaante, ik des te minder zal handelen volgens zijn verlangen. Ik mag veronderstellen dat ik hem dierbaar ben, want door mij geschiedt zijn wil. Ik moet veronderstellen dat, naar mate ik willig en geschikt ben om zijn wil tot goddelijkheid in de stof te vervullen, ik mijn roeping, die zijn roeping is, zal volgen. Ik hang af van hem. Hij hangt af van mij. Ik kan zijn Gedachte voleindigen. Ik kan haar ook belemmeren. Ik mag veronderstellen, wanneer ik aan zijn verwachtingen niet beantwoord, dat hij zijn arbeid zal verwoesten door mijn eigen handen, die de handen zijn van hem. Ik kan het paradijs, dat mijn aarde is, verliezen. En wanneer ik het, zoals vroeger wellicht reeds, want in elke fabel is waarheid, opnieuw verlies, zal hij handelen door mij,