| |
37
Zo was ik bestemd vanaf mijn aanvang om te worden, en zo werd ik door eigen krachten, na langen strijd tegen de aardse omstandigheden, van binnen-uit, de dubbele spiegel der gehele intelligentie en der gehele psyche, zo werd ik het perfecte instrument om te kennen en te voelen al wat is, was en zijn zal in den gansen kosmos. Het volle Intellect en volle Ziel, bevrijd uit de onstoffelijkheid, verlost uit de wezenloosheid, ging àl-kennend, àl-voelend, in een stoffelijke gedaante door de stof. De schepping had een Getuige, die alles zou doorvorsen, weten, beminnen, bewonderen, begrijpen: de firmamenten, de lucht, den grond en de zeeën tot op haar bodem. Maar nog een andere bedoeling dan dit beschouwen schijnt te hebben voorgezeten in onze gedachte, toen hij en ik mij concipieerden. Want allengs bleek ik oneindig meer te zijn dan simpele Getuige. Ikzelf werd creatief. En niet alleen omdat ik de schoonheid der dingen nabootste, of nieuwe, eigen schoonheid toevoegde aan de zichtbare pracht. Dat was mij niet genoeg. Boven de tastbare realiteit construeerde ik mij langzaam en geleidelijk een hogere realiteit, een wereld van ideeën, welke voor geen enkel mijner zintuigen waarneembaar was, en tot welke geen enkele mijner levensnoodzakelijkheden mij nodigde noch noopte.
Inderdaad, gedurende zijn arbeid van tienduizenden eeuwen scheen de Scheppende Geest zich geenszins bekommerd te hebben om spirituele en ethische waarden.
| |
| |
Zij bestonden zonder twijfel bij hem als wens, doch tot aan de komst van den mens op deze planeet was er nergens in de immense, prodigieuse broed-machine der aarde een zweem van ethisch princiep aanwijsbaar, zelfs niet vermoedbaar. In den oorsprong beperkte het aanwezige zich tot quantiteiten van laaiende, wervelende stof. Haar wielingen waren machinaal, en onbevredigend, absurd voor het denkend intellect. Later, vanaf de eerste levensverrichtingen werd de quantiteit van materie veredeld met qualiteit van ziel. Maar overal bleef de ziel embryonisch, fragmentarisch, schetsmatig, versnipperd, diffuus; nergens was zij volledig, nergens was zij volmaakbaar, want alom zat zij gekerkerd. Evenwijdig met de physische werveling was er een psychische werveling ontstaan, gelijkelijk machinaal, en gelijkelijk onbevredigend, absurd voor het denkend intellect. Verscheidene ethische waarden lagen in dien onafgebroken tollenden kringloop van worden, ontworden, herworden, van zijn, niet-zijn en weder-zijn, verspreid voorhanden, doch alle, hoewel verschillend, waren evenmatig en evenwaardig, wijl er nergens in het zichtbare een maatstaf en een meter bestond om hen te schatten en te meten. Er was geen oog dat hen wetend zien, geen oor dat hen wetend horen kon. Er waren trappen en punten van vergelijking, doch geen vergelijker. Vele ethische waarden, en juist de verhevenste, juist die, welke de hogere natuur der creërende Intelligentie kenbaar hadden kunnen maken, ontbraken nog, en juist die, welke voor het oordelend denken een betekenis, een rechtvaardiging hadden kunnen geven aan het kosmisch avontuur, aan de wonderlijke begeerte naar leven, hebben gedurende duizenden eeuwen ontbroken.
| |
| |
In dezen richtingloos en doelloos cirkelenden chaos verscheen de mens als maatstaf, als meter, als regelaar. In dezen kerker, waar de Scheppende Geest een uitzicht en een uitweg zocht, verscheen ik als bevrijder. Verlosser van Hemzelf, want verwezenlijker van zijn eerste en diepste, van zijn eigenlijke Gedachte, van zijn gehele en intrinsieke essens. Hij, de onzienlijke, zou niet zijn in het zienlijke en levende, wanneer ik er niet was. Ik heb langzaamaan het meten van psychische, ethische waarden moeten leren, terwijl niets op aarde, terwijl niets onder planten, bomen, bloemen, dieren en inerte stof mij dwong of mij aanspoorde om dat meten te leren. In mijn aanvang was ik schijnbaar een dier gelijk de overige dieren. Amper had ik genoeg besef om mij te vergewissen dat de aarde met haar cataclysmen mij verbijsterde, mij terroriseerde. Ik had altijd wreed en hard, hatend en schuw kunnen blijven, zoals mijn talrijke vijanden waren die mij, haveloos en weerloos, belagend vergezelden. Maar uit eigen innerlijke beweging, onweerstaanbaar gedreven van binnen-uit, en nooit van buiten-af, maakte ik onderscheid tussen teder en wreed, tussen zacht en hard, tussen edel en vuig, tussen dapper en laf, tussen trouw en verraad, tussen eerlijkheid en listig bedrog, waarvan ik overal gelijkwaardige voorbeelden zag, en ik noemde hen goed en kwaad. Hen zo noemende koos ik reeds. Ik werd de maatstaf. Ik was de meter. De enige maatstaf voor het geschapene in het ganse waarneembare Heelal, de enige norm. Nooit vergiste ik mij. Maar omdat ik zijn totale Psyche incarneerde, leeuw en lam, slang en duif, kat en muis tegelijk was, omdat ik in het labyrinth mijner psychische mogelijkheden nergens een leidraad vond, heb ik dikwijls overgeheld naar de lage en
| |
| |
duistere strepen van mijn innerlijk spectrum. Altijd echter, wanneer ik doolde, kwam er dan een mens, een mens als ik, die mij optrok en voortzweepte naar de regionen van het licht. Soms was het een man, soms een vrouw. Altijd waren zij machtiger dan ik, en onoverwinnelijk. Ik vereerde hen als helden en heiligen, als uitverkorenen, als wijzen, en ik volgde hen.
Terwijl ik leerde maatstaf, meter, vergelijker te zijn, werd ik ook voltooier. Toen Zijn gedachte mij uitzond naar de aarde, hing het af van mij, of de onverzettelijke cirkel waarin eerst het physische, daarna het psychische en het physische met elkander rondtolden, verbrijzeld zou worden. Hij rekende op mij. Hij had zijn hoop gebouwd op mij. Ik was zijn toekomst, het toekomende, datgene wat hem toekwam. Ik moest kop en staart van het kronkelende, kruipende serpent uiteenrijten, hem, den Scheppenden Geest, een doortocht banen, de verbinding tot stand brengen tussen deze wereld en zijn werkelijkheid, tussen deze passieve natuur en haar afwezigen beweger. Ik wist dat niet, toen ik hulpeloos gezonden werd in een chaotische, onthutsende, hostiele mechaniek, en temidden van duistere panieken mijn reis aanvaardde onder een mateloos en onbegrijpelijk firmament. Ik wist niet dat ik zijn gezant was, zijn zaakgelastigde, zijn vertegenwoordiger, zijn pionier, zijn bondgenoot, zijn verkenner, zijn bevrijder, zijn bevestiger, zijn volgzaam instrument, gelijk hij het gewild en verlangd had. Maar in mijn donker-gloeiende onbewustheid deed ik alsof ik het wist. Ik dacht de krachten en de wezenlijkheden welke nergens zintuigelijk waarneembaar waren. Ik vond alles uit wat gemist werd in zijn schepping. Ik vond Hem uit, den Verborgene, den Lichtende, den Stralende, den Geheime,
| |
| |
den Menigvuldige, den Ene, en gaf hem attributen, die weersproken werden door alles wat was, maar die allengs zouden worden door mij, gelijk hij immer gewenst had te zijn. Ook Hem moest ik leren denken naar den graad mijner verstandelijke vermogens, die ongeoefend waren, beïnvloed door veel strijd welken ik te voeren had, beinvloed door de animale verwantschappen waaraan ik mij ontworstelen moest, en langzaam slechts, zeer langzaam steeg ik tot het begrip en het beeld van een liefhebbenden Hemelsen Vader. Maar altijd, en overal in welke gedaante ook, pueriel of gedrochtelijk, parodistisch, grotesk of boven elke maat en tegen elke redelijkheid, was hij tegenwoordig door mij, bestaande en wordend door mij. Geen der vormen waarin hij zich openbaarde wist dat hij is, en om te weten dat hij is en hoe hij is, was ik hem in het geweld en de pracht van al zijn firmamenten onontbeerlijk. Ik kon niet zijn zonder Hem. Ook Hij, hij kon niet worden en zijn zonder mij, die zijn bemiddelaar was en zijn ontdekker.
Gaandeweg deed ik meer nog, ondanks mijn animale afkomst en tegen mijn natuur. Ik vond de Onsterfelijkheid uit, de Eeuwigheid, die nergens waren, doch die Hij was, en die hij wilde door mij. Ik vond het Recht uit en de Gerechtigheid, welke nergens bestonden in het observeerbare, maar zonder welke alles zinloos is en een dwaas, verdoemelijk machinaal vertoon. Ik vond het Mededogen uit, dat geen zijner schepselen ooit gekend, ooit vermoed had. Ik vond het Offer uit. Het offer van mijzelf. Het soms bedriegelijk, soms misleidend, hoogmoedig en monsterachtig, maar ook het liefdewekkend, het noodzakelijk offer van mijzelf. En wat zou de aarde zijn zonder Offer? Een wildernis. Ik vond meer nog,
| |
| |
altijd meer nog, omdat hij wilde door mij. Ik vond de Liefde uit, de Trouw, de Goedheid, het Geloven in de goedheid, het Hopen op de goedheid, en onversaagd tegen alle aanvechtingen in heb ik gestreefd naar hun werkelijke aanwezigheid, naar hun triomf. Ik leerde niet enkel narekenen in mijn cijfers wat hij gebouwd had in zijn getallen. Ik vond ook uit wat ik noemde het Hart, en langzaamaan leerde ik mijn hart kloppen als het zijne, en voelen gelijk zijn hart sinds allen tijd gewild had. Ik leerde dat ik meer, oneindig meer was dan zijn Getuige. Ik leerde gaandeweg dat ik de verantwoordelijkheid droeg van zijne aarde, van mijne aarde, van zijn Heelal wellicht, dat mijn heelal is, van hemzelf, dat ik voltrekker ben van zijn Verlangen, van zijn Wil.
|
|