| |
| |
| |
36
Deze onverzettelijke cirkel wordt verbroken, deze onverloste gedachte wordt bevrijd door de komst op aarde van den mens.
De biologie suggereert mij, dat er in de genetische cellen der hoogst geëvolueerde dieren misschien slechts een enkele, misschien slechts een paar chromosomen te wijwijzigen waren om de levende gestalte te formeren door welke het diepste verlangen van den Scheppenden Geest zich vervullen kan. Ik mag reeds denken, dat ik over weinige jaren deze merkwaardig ingrijpende operatie zelf verrichten zal en dat ik haar doen zal met een doel. Ik weet echter niet wanneer, waar en hoe de chromosomische wijziging geschiedde, die van een beest een physisch èn metaphysisch begaafd wezen maakte. Ik weet ook niet hoeveel duizenden of honderden jaren zij vergde, noch hoeveel experimenten en mislukkingen eraan voorafgingen, alvorens zij slaagde. Wellicht is het niet gewaagd te veronderstellen dat zij steeds nog duurt, gelijk zij duurde vanaf de eerste levenskiem, en dat zij in menselijke laboratoria logisch zal worden voortgezet.
Maar onder het tiental dieren waarvan het fantaserend intellect zich een vermenselijking en zelfs een vergoddelijking verbeelden kon, werd het meest geschikte, hoewel schijnbaar het minst edele, het minst belovende, uitgekozen voor een chromosomische modificatie, en zij gebeurde op het juiste tijdstip. De aarde zweefde met een verhelderde atmosfeer door een lichtend uitspansel. Zij was niet meer, gelijk de planeet Venus nu nog is, omhuld met een onophoudelijk en voor de ogen ondoordringbaar huif van wolken, waarachter de zon
| |
| |
schuift als een zilverig en onbegrijpelijk schijnsel, waarachter een mens, die verder moest zien dan zichzelf en verder dan zijne aarde, de sterren nimmer ontwaard en nimmer zelfs vermoed zou hebben. Mijn uitzicht was vrij. Op de aarde vertoefden ook geen vijandelijke monsters meer die onoverwinnelijk voor mij waren, en die mij hadden kunnen verhinderen te leven in een vaste woonstee. Zij stierven uit door gebrek aan voedsel, of kosmische beroeringen hadden hen verdelgd. Bij mijn komst op aarde, hoewel ik zeer wondbaar en onbewapend was, vond ik alles wat er leefde geproportionneerd naar mijne maat, zelfs de wesp, de horzel, de vlo, de luis, de scorpioen, de spin, en andere zonderlinge, grillige, Breugheliaanse inventies van den Scheppenden Geest. Ik moest overal strijden; ik moest overal duchten en dikwijls vluchten. Maar nooit behoefde ik te versagen en niets wat ik ontmoette ging boven mijn macht, ook niet wanneer ik leerde vervaard te zijn.
Ik kwam uit het dier, en in het begin onderscheidde ik mij nauwelijks van het dier. Talrijke eeuwen lang heb ik niet geweten wie ik ben, noch wie ik worden zou. Ik bestond slechts in ontwerp, toen ik als mens op aarde verscheen. Het was misschien nog een ultra-violette of een andere radiatie der zon geweest, welke in de genetische cellen van een beest de chromosomische wijziging bewerkstelligde, waardoor ik onbekende en voor alle overige wezens ontoegankelijke mogelijkheden verkreeg. Doch het waren slechts possibiliteiten die met mij het leven verwierven. Ik was nog geen mens. Ik was enkel naar het mens-worden georiënteerd. Ik was enkel mens in princiep, een virtueel, een potentieel mens. Ik had mijzelf te maken. En vanaf den dag dat mij die kans en die
| |
| |
vrijheid geschonken werden om mijzelf te maken, vervolgt mijn geschiedenis en de geschiedenis der aarde haar weg, als hadde de Scheppende Geest zijn macht of een deel zijner macht, zijn wil of een deel van zijn wil overgedragen op mij, als deed hij door mij, als deed ik door hem, als waren wij dezelfde, overeenkomstig gelijk hoewel typisch verschillend.
Toen ik, komend uit het dier, mij maken moest, kende ik mij niet. Nergens vond ik een voorbeeld. Stekeblind ving ik mijn reis aan, waarvan ik den duur reeds schatte op 1.680.000 jaar toen ik een Chaldees priester was, en niets op deze baan toonde mij den weg. Maar als ik mij dikwijls gevoegd heb naar de omstandigheden, en als de omstandigheden mij beïnvloed hebben, als de omstandigheden ertoe bijdroegen om mij een rode, zwarte, gele of blanke huid te geven, een ronden of langwerpigen schedel, een korte of rijzige gestalte, een prognatisch of orthognathisch, een vooruitstekend of rechtstandig kinnebakken, kroes-haren of sluik-haren, nimmer hebben de omstandigheden mijn binnenste ik gewekt noch gemodelleerd, mijn binnenste ik, dat Ik is, en dat ik mijn ziel noem. Neen, nimmer. Bij mijn aanvang als virtueel mens, in elke huid, in elke gedaante, was ik temidden van zodanige omgeving en zodanige omstandigheden geplaatst, dat ik, om mij onder het reeds geschapene te handhaven, alle eigenschappen van ferociteit, van achterdocht, van list, van bedrog, van wreedheid, van onmeedogendheid, van geweldenarij moest bezitten, of, wanneer ik ze niet bezat, moest verwerven, ontwikkelen, vermeerderen tot elken prijs. En ik heb ze verworven. Ik ben wreder geworden dan tijger en haai, listiger dan slang en beer. Hoe dikwijls heb ik mij slagtanden ge- | |
| |
wenst, klauwen, schubben en horens! Ik heb ze niet gekregen in de zestien duizend eeuwen van woesten, taaien kamp tegen al wat leefde, zelfs tegen mijns gelijke. Ik ben onbewapend gebleven, een te vormen ziel in een weerloos lijf. En mijn ziel is harder geworden dan de zielen der wreedst bezielden.
Maar mijn ziel is ook tederder geworden dan die van al mijn levensgenoten, tederder dan die van het symbolisch lam. Hoe heb ik de zachtheid leren kennen, de zachtheid welke ik onder mijn omstandigheden niet gebruiken kon, welke ik zelfs moest vrezen, omdat zij mij slechts kon schaden? Hoe heb ik de mildheid, het erbarmen leren kennen? Zij waren nergens dan in mij. Ik had ze kunnen en moeten terugstoten als hinderlagen voor mijn heil en mijn behoud. Ik heb het niet gedaan. Toen ik nog ruig en woest was, zijn ze in mij ontwaakt en ik heb hen aanvaard. Ik kon ze niet smoren en ik heb ze geprezen als deugden.
Niet de aarde dus modelleerde mij, maar mijn binnenste ziel van binnen-uit, ikzelf mijzelf. Ik wist het niet. Ik wist het nooit. Toen ik nog ongekleed ging, toen ik nog liep en kroop als viervoeter, het gras maaide met mijn muil als de schapen, en dronk uit de plassen, gelijk ik schreef toen ik Soemeriër was, vermoedde ik niet dat mijn rauwe keel meer dan een enkelen kreet kon slaken. Ik had mij kunnen binden aan eenzelfde eeuwige geluid, gelijk het hinnikende paard, gelijk leeuw, beer, tijger, ezel, bok, koe en kwakende kikker. Ieder dier dat ik hoorde leerde mij het automatisme. Maar mijn ziel fluisterde mij toe dat ik de macht had tot elken kreet, tot allen schreeuw, roep en klank van elk dier, zelfs tot den zang der nachtegalen. Alleen mijn binnenste ik kende die on- | |
| |
begrensdheid. Het wist reeds dat de blik van mijn oog verruimbaar was tot achter de verwijderdste sterren, en het wist dit reeds toen mijn oog nog doolde langs den grond, spiedend naar eten als de beesten.
Terwijl ik verwoed vocht om mijn bestaan, leek ook mijn psyche voor altijd gekenmerkt te zullen zijn door dezelfde bloed-rode kleur en bevangen te moeten blijven in een zeer klein interval van trillingen. Maar mijn binnenste ik vormde mijzelf, schiep mijzelf, en reeds toen de levensnood mij nog bande onder de fellen, en mij dwong verscheurender te zijn dan wolf, arend en panther, wist mijn ziel dat zij de ganse psyche was, dat zij van de laagste tot de hoogste vibraties alle strepen van het psychisch spectrum zou doorlopen en hen naar verkiezing zou kunnen intoneren, dat zij het lam en de leeuw, de duif en de slang tegelijk kon zijn, gelijk hij beiden is, de Scheppende Geest. En wie anders op deze aarde dan mijn binnenste Ik, wees mij naar het voor alle ogen onzichtbare, voor alle oren onhoorbare, voor alle zintuigen onnaspeurbare register, dat door mij aan het psychisch spectrum werd toegevoegd? Ikzelf, zonder voorbeeld, maar van binnen-uit bestuurd, heb reeds toen ik zwoegde in de mijn-schachten van silex, en nog geen schrift had, het psychisch spectrum uitgebreid met een onbekende en nergens vermoede scala van boven-aardse, van hemelse radiaties. En wie anders dan mijn binnenste ik, dat mij de tederheid leerde, kon mij de verrukking en de zaligheid leren van opgetogen te worden met en door het lichaam tot het hoogste geluk, tot een weldadig gevoel van branden, tot dien goeden gloed van vuur-zijn, van meer dan vuur-zijn, van vlammender te zijn dan in de aardse liefde, en oneindig vermogender dan in de
| |
| |
aardse liefde, wie anders dan mijn binnenste ik kon mij de gelukkige extase leren, waartoe ik zonder enig hulpmiddel opsteeg, wanneer ik mijn gedachte en verlangen richtte naar de boven-aardse regioon?
Door mijn komst in de wereld verwerkelijkte ik echter niet enkel het wezen dat de totale psyche vertegenwoordigde temidden der stof, en den totalen zang der psyche. Temidden van sterren en atomen vertegenwoordigde ik ook de totale intelligentie. Ik kon niet slechts mijzelf denken, gelijk de dieren. De dingen rondom mij kon ik denken zoals ze zijn, buiten hun verhouding tot mij. Mijn eigen zelf kon ik denken en oordelen buiten mij. Ik kon denken dat ik denk, ik kon denken en oordelen hoe ik denk, en meer nog, ik kon denken en oordelen hoe ik denk en oordeel dat ik denk. Ik kon de loutere gedachte en het loutere oordeel zijn van mijzelf en van alles. Ik leefde ook niet enkel, gelijk de dieren, in het moment van den tijd, zonder verleden en toekomst. Ik kon niet slechts den tijd denken die is, die was, die zijn zal. Niet slechts den tijd mijner aarde en mijner zon. Maar achter mijn gewonen tijd kon ik mij verplaatsen en leven, soms in den droom, soms ook wakend, naar een anderen tijd, en achter dezen anderen tijd weer naar anderen tijd, tot ik zelf zuivere tijd ben en in mijn eigen ogenblik zie wat was, wat is, wat worden gaat. Ik woonde ook niet meer, gelijk de dieren, besloten in mijn eigen ruimte. Achter mijn ruimte kon ik mij een wijdere, en verdere ruimte denken, en achter de verste ruimte steeds weer een verdere en wijdere ruimte. Ik kon den tijd denken zonder de ruimte, de ruimte zonder den tijd. Ik kon de ruimte denken zonder de ruimte, den tijd zonder den tijd, en mijzelf zonder mijzelf. Ik kan denken te zijn in
| |
| |
alles, overal, altijd en alles. Gelijk hij dat denken kan, de Scheppende Geest.
|
|