| |
31
Onvrije stof, geketend aan haar eigen formidabele krachten, verwerft dus vrijheid bij de verschijning van het Dier. Gestalten van essentieel onvrije stof bewegen zich vrij over de aarde, door water en lucht. Zij kiezen zelf hun richting. Zij bezitten in zekere mate het vermogen, en altijd den wil, om zich te verdedigen tegen vijandelijke
| |
| |
werkingen der onvrije, mechanische stof, tegen vuur, wind, en koude. Zij benuttigen geologische beroeringen om zich te perfectionneren. Wanneer menigten van vissen tijdens een lange periode van verdrogende hitte stranden op het land, vervaardigen zij zich een oor, het laatst gekomene en het bewonderenswaardigste der animale zintuigen, om zich op den vasten grond te kunnen oriënteren en te laten berichten door het geluid. Elke gestalte van bevrijde stof installeert zich op eigen wijze temidden der onvrije stof en altijd met het duidelijk tevoren opgezette plan om zich zo doelmatig mogelijk te bedienen van de bruikbaarheden der onvrije stof. Elk der meer dan achthonderd duizend diersoorten heeft een persoonlijke methode van benuttiging zijner onvrije omgeving, en achter elke methode vertoont zich een intelligente, logische gedachte, die de methode concipieerde.
Deze vooruit concipiërende gedachte schijnt echter alle consequenties harer redeneringen en berekeningen niet steeds met een volstrekte zekerheid te kunnen voorzien en overzien. Een aantal methoden om gestalten van bevrijde stof te installeren temidden der geboeide materie blijken ongeschikt. Het zijn grote en kleine wezens, pygmeeën en giganten, bij wie de methode proefondervindelijk faalt. Zij worden vernietigd door geologische cataclysmen, of verdwijnen wegens de oorzakelijke gevolgen hunner ongeschiktheid. Ik heb ze versteend teruggevonden in rotsen die smeltend waren, onder geweldige aard-verschuivingen, onder onheugelijk ijs. De concipiërende gedachte, die gestalten van vrije stof verzint, is dus niet onfeilbaar in haar resultaten. Zij kan zich vergissen. Toen zij het megatherium dacht en andere boven- | |
| |
matige kolossen, hield zij geen voldoende rekening met de bruikbaarheden der onvrije stof en maakte monsters, die buiten proportie stonden tot het landschap dat voor hen bestemd was. De concipiërende gedachte heeft geexperimenteerd. Zij zag zich klaarblijkelijk gedwongen tot experimenteren, en ontmoette er dezelfde verrassingen en teleurstellingen, welke mij zonder twijfel zullen wachten, wanneer ik over een laboratorium beschik waar gestalten vervaardigd zullen worden van vrije stof.
Maar al blijken de uitkomsten harer praemissen niet steeds feilloos, vanaf de allereerste associaties van leven-dragende cellen volvoert de concipiërende gedachte een voornemen, dat zelfs nog door de partiële mislukkingen de aanwezigheid bewijst ener intelligentie, welke zeer bewust, zeer systematisch, en hoewel dikwijls tastend, hoewel dikwijls aarzelend, zeer logisch streeft naar de bereiking van een verheven en misschien ongenaakbaar doel, dat, ook met de macht die zij bezit, slechts stap voor stap kan worden benaderd. In het centrum der dingen waar zij zetelt, wenst zij hetzelfde wat ik nu nog wens: de volmaakte vrijheid ener gestalte van bevrijde stof, en het volmaakte gezag voor een zodanige gestalte over alle aan haar eigen krachten gekluisterde stof. Want niet anders kan de intelligente gedachte zich het Leven concipiëren, dat gaat worden, cel voor cel in het vormelijke, graad na graad in het intellectuele aspect zijner verschijning.
Het is een fabelachtige toeleg om bestanddelen van inerte materie te transformeren in zelf-bewegende, steeds zichzelf hermakende figuren, en vele oplossingen waren denkbaar voor het gestelde probleem. Alle worden geprobeerd. Geen zou ik kunnen verzinnen welke niet be- | |
| |
proefd is. Van de meeste pogingen naar het verkrijgbare blijft een model achter, dat duizenden en duizenden malen deerlijk ontgoochelt ten opzichte van het beoogde doel, maar dat altijd perfect is in zijn wezen, perfect genoeg om altijd te duren, ondanks zijn geringheid tegenover de massa's van blinde, dolle energieën waarmee het te worstelen heeft, en perfect genoeg, ook het schamelste, ook het zwakste, om als onnavolgbaar wonder te gelden in een gansen kosmos, waar slechts een enkel sprankje vindbaar zou zijn van vrij, eigenmachtig bestaan, temidden van den universelen, onverzettelijken dwang. Met verrukking zie ik de concipiërende gedachte arbeiden. Zij werkt als een Leonardo da Vinci, als een Hiëronymus Bosch, als een Michelangelo, in de millioenste, in de milliardste macht. Maar immer en overal werkt zij gelijk een mens, gelijk ikzelf het zou gedaan hebben. Niet een van die duizenden en duizenden modellen van mogelijke levensvormen, welke ik overtollig weet en ongerijmd, is mij te veel. Niet een zou ik willen missen. Er zijn groteske onder, burleske, parodistische, karikaturale, paradoxale, wanstaltige, paskwillige, mallotige, nachtmerrielijke, griezelige, afschuwwekkende, onbehouwene, miserabele mismaaksels. Maar elk incarneert een inventie, een bevlieging, een fantasie welke van Leonardo had kunnen zijn, van Hiëronymus, van Breughel, van Rembrandt, van mij. Elk dezer kleine en grote gedrochtelijkheden heeft een of meer kanten, vanwaar het monster mij gemeenzaam is, geheimzinnig vertrouwd, als een idee dat mij wil opschemeren uit een vervlogen herinnering, dat mij verbaast, ontroert, en soms berouwt. Er zijn onbeschrijfbaar lieflijke onder,
onzegbaar sierlijke, onprijsbaar toverachtige, op alle conti- | |
| |
nenten, zwemmend, vliegend, kruipend, lopend, fladderend, onovertreffelijk belichaamde visioenen van stille en luide, van discrete en triomphantelijke, van intieme en exuberante, extravagante schoonheid, onuitputtelijke visioenen, grijpbare visioenen ener onbetoombare drift naar schoonheid, die zich duurzaam, eeuwig wenste in een onvergelijkbaren, zich immer hermakenden vorm. En terwijl ik met vervoering dat steeds wisselend sieraad bekijk van een veder, een vleugel, een schild, een oog, een schelp, een schub, een huid, al dat tot niets dienend ornament, al die onvolprezen combinaties van de strengste geometrie en de gevoeligste kleur, al dat met beredeneerd en onberispelijk meesterschap uitgevoerde lineament en coloriet, al die meetkunstige en picturale tooi, overdaad van aanbiddelijken, beminnelijken, harmonischen, edelen tooi, wandelend over de aarde, zwevend door de luchten, verborgen zelfs in de nachtelijke diepten der zeeën waar gedurende duizenden eeuwen niemand ooit deze weergaloze pracht wetend aanschouwd heeft, - wanneer ik mij zulke sprookjesachtige profusie van de meest rigoureuze, meest sensitieve, meest ornamentale Tekening op de gedaanten van dieren en insecten rememoreer met hartstochtelijke vervoering, dan hervind ik weer den mens en mijzelf. Niet enkel omdat ik deze eindeloos variërende architecturen van lijn en tint kan nabootsen of evenaren. Niet enkel omdat ik ze bewonder. Maar omdat ik in elke de onafwijsbare signatuur lees ener zich nimmer-vergissende meesterhand. Zij is de mijne niet. Zij zou de mijne kunnen zijn. Zo, in een mooi hermetisch, dubbel-verzegeld geometrisch embleem grifte ik mijn Teken in den harden steen van een oud bouwwerk. Niemand kan het ontcijferen. Doch mijn Teken
| |
| |
blijft gemerkt in dien steen, en het Teken dezer andere meesterhand bleef onuitwisbaar in de tiara welke sommige rupsen dragen, in de vleugelen der vlinders, in de kelken der bloem, op de schilden der torren, in ieder der milliarden signaturen waarmee elk greintje leven onnodig en onovertrefbaar gesierd werd. Ik ken de waarde van deze Tekens ener meesterhand. Als ik, op een verwoeste, verkoolde planeet rondgaande, slechts een enkel exemplaar vond van dit symbolische schrift, van dit zinvolle ornament (en zij zijn ontelbaar onder onzen hemel) zou ik er verrukt en ontsteld bij stilstaan, want ik zou deze onbedriegelijke signatuur mij horen zeggen dat daar iemand was, die met dezelfde zorgzaamheid en dezelfde liefde, in hetzelfde geluk en dezelfde extase, met dezelfde wiskundige intelligentie gedacht, gevoeld, gemeten en geschreven had als ik.
|
|