| |
26
Ik bemerk dus in de eerste phase van mijn kosmos de verschijnselen en de actie van een intellect. Het tolt gedurende noemeloze tijden in de vicieuse cirkels of ellipsen der gesternten of der gigantische zwermen van sterren welke het schiep en ordende. Tot in alle verzinbare eeuwigheden kan dat intellect dezen grandiozen en stupiden ommegang van wit, blauw, geel, rood gloeiende gevaarten voortzetten. Het zou geen stap verder zijn gekomen. Zolang het zuiver intellect blijft zal het gedoemd zijn tot dien dollen en flamboyanten, smokerigen rit rondom zichzelf, door doelloze uitgestrektheden. Is dit intellect intelligent genoeg om te beseffen dat het draait in een kringetje zonder uitweg? Ik moet het vermoeden. Wijl ik zelf mijn impasse beseft zou hebben ware ik dat intellect geweest. Stellig, beschikkende over zulke machten, had ik alle boeien verbroken. Sneller zelfs. Tegen elke wet der materie in. Maar hij, dien ik Scheppende Geest noem, haast zich niet. Ergens in de kille, zwarte afgronden, vergeefs gevlamd door talloze zengende bollen, naderde een der milliarden sterren te dicht een andere ster. Werd zij gedirigeerd door een bewuste gedachte? Ik mag het vermoeden. Want voor het intellect was er
| |
| |
geen andere kans op verlossing uit zijn zinneloze zelf, behalve deze, of een analoge. Een brok ster wordt aarde. Zij brandt uit en haar lava's stollen tot rotsen. Er waaien hete dampen, er gutsen kokende wateren die de gesteenten slijpen en vergruizelen tot zand. Duizenden eeuwen gaan voorbij onder den glans ener ultramarijne zon. Temidden der woestenij van lucht, water, leeg zand en naakten steen, terwijl de zon langzaam verbleekt, ontluikt alom een donker-groen gewas.
Het is wat ik leerde classeren onder de naam vegetatie, vegetabielen, een chemische productie van lucht, water, zand en licht, welke arborescerende, plantaardige vormen aanneemt. Uit den kalen grond spruiten dingen, die zich van alles onderscheiden wat ik tot nu toe zag. Zij voeren een zelfstandig, persoonlijk bestaan, volgens een procédé, welks mechanisme voor allen hetzelfde is, maar dat in honderdduizenden gevarieerde verschijningen zal worden toegepast. Een lootje schiet op uit de aarde, ontplooit als gebladerde twijg, die bloesemt, zich bevrucht of laat bevruchten, een kern voortbrengt, welke, terugvallend naar den grond, of getogen in den grond, opnieuw kiemt en het altijd groeiend wezen door de eeuwen heen bestendigt.
Dit wezen, het eerste leven dat ik ontwaar, vermenigvuldigt zich in een ongelofelijke verscheidenheid, in de verschillendste afmetingen, in ontelbare gestalten, bezit geen enkel middel om zijn gewaarwordingen te uiten, evenmin als de grond waarop het gedijt. Elk zijner honderdduizenden varianten is mij volkomen verklaarbaar en begrijpelijk als chemisch product. Toch schijnt elk der onnoemelijk talrijke soorten, van het nietigste sprietje tot den reusachtigsten banian of sequoia, te denken. In
| |
| |
iederen kern, in ieder zaadje, in iedere manier van levensbestendiging, ligt een buitensporige som van intellect geconcentreerd. Toch schijnt elk der honderdduizenden soorten, alleen reeds door haar wijze van zijn, een eigen wil te hebben, een eigen karakter, een eigen temperament, een eigen individualiteit. Tot in de zaadjes toe. Iedere soort openbaart, door haar wijze van zijn, niet enkel een graad van intelligentie, maar ook een graad van hoedanigheden, welke tot een andere categorie behoren dan het intellect. Iedere soort van plant of boom, en later iedere soort van bloem, wanneer de bloemen met haar sprakeloze en nutteloze schoonheid op aarde verschijnen, manifesteert naast objectieve qualiteiten ook subjectieve qualiteiten, naast louter materiële en intellectuele ook spirituele en sensibele geaardheden. Naast de mechanische factoren die de wording der gestalte bepalen, ageren binnen in de gestalte roerselen welke een gezindheid waarneembaar maken. Wat ik misschien in de gesteenten en metalen zou ontdekken, wanneer ik het instrument had om ze diep genoeg te doorvorsen, ligt open voor mijn blote oog in planten, bomen en bloemen. Elk uiterlijk heeft een op zichzelf werkend innerlijk. Elke soort heeft een inwendig richtende gedachte, welke den uiterlijken vorm typeert. Bij elke soort is die typerende gedachte verschillend gestemd. Die typerende gedachten, geëxterioriseerd in een figuur of kleur van blad, in een modaliteit van schors, hout, stam of stengel, in een hechting der takken aan den tronk, in een tint of combinatie van tinten, in een tekening, in een doorn, een stekel, een gif, een aroom, al die verbazend diverse, duidelijk verstaanbare, groeiende en bloeiende gedachten, doorlopen de ganse scala der gevoelens welke
| |
| |
mij als mens bekend zijn en die den naam kregen van zielsgesteldheden. Er zijn planten, bomen en bloemen (in dezelfde landstreek, onder hetzelfde klimaat, in denzelfden grond) die een meerdere of mindere mate van liefde of haat, van bekommerdheid of zorgeloosheid, van struisheid of tederheid, van vriendschap of vijandigheid, van mildheid of stuursheid, van vrolijkheid of ernst, van vreugde of droefheid uitdrukken door hun verschijning. Zij kunnen hun gevoelens niet zeggen. Maar ik kan ze in alle schakeringen en onbedriegelijk afleiden uit hun wijze van zijn. Zij vertolken iedere gesteltenis en iedere nuance van wat ik leerde kennen en aanduiden onder den naam van hart, onder den naam van ziel, en zij zouden ze vertolken, ook al had nimmer een menselijk oog de planten, bomen en bloemen aanschouwd en ondervraagd.
Deze phenomenen van psychische orde zijn niet meer verklaarbaar door zuiver chemische, zuiver mechanische werking. Toen de kosmos gebouwd werd kon ik nog denken, dat sub-atomische en atomische elementen, onder den impuls van louter physische energieën, inhaerent aan alle stof, zich groepeerden tot uitspansels van sterren. Het lijkt mij nog denkbaar, dat electronen onder den invloed van zuiver machinale krachten zich constitueren in den vorm van lucht, water, gassen, metalen en gesteenten. Maar slechts onder één enkele omstandigheid kan ik denken dat atomen en moleculen zich mechanisch rijen tot zaadjes welke zichzelf een uiterst vernuftig bewegingsapparaat construeren om ermee te reizen in de lucht, nadat zij eerst plant, boom of bloem geworden zijn; of dat atomen zich mechanisch groeperen tot zaadjes waarin een buitengewoon schrander, nodeloos
| |
| |
gecompliceerd systeem van bevruchting, van zelfverdediging besloten zit dat zij pas zullen gebruiken terwijl zij groeien en bloeien; of dat atomen zich mechanisch rangschikken tot zaadjes die later, spruitend en ontluikend, de uiting concretiseren ener psyche, de uitdrukking van een individueel en duidelijk gekarakterisseerd sentiment. Slechts onder één enkele en volstrekt exclusieve omstandigheid kan ik mij zulke fantastisch gevarieerde, mechanische schikkingen van atomen en moleculen voorstellen: dat die schikkingen geschieden door mijzelf. Want alleen ik als mens, ik alleen temidden van al het bestaande kan die schikkingen denken, en noodzakelijkerwijze moet een ordening van atomen tot zaadje, waarin intelligentie en psyche gecomprimeerd liggen, gedacht zijn, noodzakelijkerwijze moet een gevoel, dat zich condenseert in een stoffelijken vorm, eerst gevoeld zijn. Want hier denkt geen onvrije, aan haar eigen kracht gekluisterde stof. Onmiskenbaar denkt hier, voelt hier, meent hier, bedoelt hier, een vrije, een kiezende, een persoonlijk willende wezenheid door middel van de onvrije stof. Konden echter die plant, boom of bloem, konden die honderdduizenden verstandelijk, sensitief en aesthetisch uitermate genuanceerde zaadjes zichzelf denken, door henzelf gevoeld worden? Neen, want zij waren er niet. Nergens bestonden zij, nergens konden zij bestaan, op een leeggebrande, in eeuwen durend vuur gesteriliseerde aarde. Als dus ik het niet ben die bij hun eersten aanvang dacht en voelde door hen, dan moeten zij noodzakelijkerwijze gedacht en gevoeld zijn door iemand anders, door een ander wezen, die in hen, die door hen, achter hen dacht en voelde, en wiens gewaarwordingen zij uitbeelden in hun verschijning. Ik ontkom
| |
| |
niet aan het probleem, wanneer ik uit de sterren een eerste kiem van plant en boom laat neerstuiven op mijn verkoolde, en volmaakt gesteriliseerde wereld. Ik verplaats daarmee slechts het probleem. Evenmin ontkom ik aan de oplossing. Want meer dan ene is er niet. Ik heb geen keuze. In de onvrije stof, achter de onvrije stof, door middel van de onvrije stof, wordt met onloochenbare vrijheid gedacht en gevoeld. Dit kan enkel geschieden door mij, die er lichamelijk niet was toen de vegetabielen ontstonden, of door iemand anders, machtiger dan ik, maar die met mij verwant is.
|
|