zien en bespieden in zijn functie, in zijn verrichting. Ik heb een instrument, mijn hersens, waarmee ik alles wat gebouwd werd in verhoudingen van getallen, de grootste en de kleinste, kan narekenen, als ware ik de boekhouder van dat alles, en weldra alles wellicht zal kunnen nabootsen, als ware ik de maker van dat alles. Ik kan het gewicht becijferen van het totaal der sterren. En die sterren getuigen door mij. Ik kan het geringste schelpdiertje, dat duizend eeuwen geleden leefde, en dat ik als versteend stuifpoeder opgraaf met het zand van den bodem ener rivier, met het zand van een heuvel die zeegrond was, onder mijn microscoop leggen, en het uit zijn nietigheid zien verschijnen gelijk het is in zijn verrukkelijkheid, als waaierende, vlammende, zinvol getekende roosvensters van kathedralen. Dit sinds eeuwen verzonken schelpdiertje getuigt van zijn pracht door mij.
Ben ik minder dan dit schelpdiertje? Stellig niet. Ben ik hetzelfde? een vonkje Leven, dat zijn schoonheid schreef, en uitdoofde voor immer? Vroeger, misschien, zolang ik nog niet wist. Ben ik meer dan dit stuifsel? Ja, ik ben meer. Doch slechts onder een enkelen gezichtshoek ben ik meer dan dit greintje paarlemoer, meer dan het totaal der sterren. Slechts onder den gezichtshoek, gesteld dat ik hem vind, van den Scheppenden Geest, ben ik meer, en onontbeerlijk meer. Want toen hij zijn dimensieloze eeuwigheid ophief, toen hij begon te vormen wat beweegt (en alles beweegt, alles vibreert) in het vuur en boven het vuur, in het uitspansel en boven het uitspansel, in de lucht en boven de lucht, in het water, in de aarde, boven de aarde, op de aarde, en toen hij aan alles het merk gaf ener volkomenheid, was hij alleen. In alles herkende hij zich en deed hij zich herkennen. Maar