| |
21
Die kracht welke de redenering mij aanwijst achter alle dingen, moet ik zoeken, en trachten te kennen. Ik wil beproeven haar te vinden met behulp van mijn intellect, zoals het nu is, zoals op dit ogenblik het Heelal zich in mijn brein weerspiegelt. Maar zonder mijn geheugen. Buiten mijn geheugen. Ik kijk wederom over de wereld en naar de sterren als de pithekanthroop. Met geheel
| |
| |
mijn weten. Maar zonder herinnering. Alles wat over de godheid gedacht is, sinds de eerste gedachte flitste door een hersenstel, vaag ik weg; alles wat over de godheid gezegd is, sinds mensenlippen het eerste woord stamelden, alles wat over de godheid geschreven is, sinds het eerste letterteken gegriffeld werd in een kei of in een hoorn, wis ik uit. Ik ben, gelijk depithekanthroop, achtervolgd door het goddelijke, maar de termen god of godheid ken ik niet meer, herinner ik mij niet.
Ik daal af in den tijd, tot in de onderste schachten van den tijd, zoals ik een registrerend apparaat dompel in de zee of dompel in de stratospheer. Ik heb me reeds teruggedacht naar den dag toen ik een microbe was. Ik denk mij nu terug naar de pauze in den tijd toen ik nog geen atoom was, en toen ik verscholen lag met al mijn mogelijkheden, met mijn onafzienbare toekomst, in deze atoomloze pauze van den tijd. Ik ga terug met niets dan mijn weten tot voor het begin.
Want er was een begin. De astronomie heeft mij geleerd dat de sterren verouderen, sterven. Zoals een greintje radium, zoals elk ding veroudert en sterft. Maar iets dat veroudert, ster, meeldraadje ener bloem, of ik, had noodzakelijkerwijze een jeugd. Ik keer mij om en wend mij naar de vervlogen aeonen. Van kring tot kring, van zon tot zon, van galaxie tot galaxie klim ik de trappen neder der veroudering die verjonging wordt. Van elke jeugd duik ik naar vroegere jeugd. Steeds dieper en steeds naar jonger jeugd. Tot ik in de werveling aankom bij den kleinen kern ener allereerste, eenzame zon. Naar lager nog. Tot ik, in het benedenste van den kolk der eeuwen die waren, het begin bereik van dien eersten kern. Tot verder nog dan dit begin. Tot het Niets.
| |
| |
Ik zie geen droom. Ik zie wat ik doenbaar weet. Ik zie mij meester van de kracht die de atomen snoert, en die de atomen splitst. Ik zie, hoe ik de kracht die alles bindt, africht tegen zichzelve, en hoe zij de kracht wordt welke alles splijt. Ik zie het einde der stof. Ik zie hoe alles is alvorens alles was. Ik zie alle bestanddelen van het universum opgelost, gedesintegreerd. Verrafeld en gerukt uit hunne eenheid verdwijnen zij niet, want nergens kunnen zij verdwijnen. Maar zij verliezen hun hoedanigheid. Zij hebben geen naam meer. Het wordt onmogelijk ze nog te noemen. Wat wegens de plaats welke het innam bij de constitutie der materie, positron heette, of electron, of neutron, diplon, photon, ion, helion, of hoe dan ook, verloor en mist elke mogelijkheid van benaming. Zij hebben geen plaats meer, geen functie, geen verhouding, geen qualiteit. Er is geen volume meer, geen massa, geen energie. Er zijn geen tekens meer van plus of min, geen ladingen positief of negatief. Er is geen beweging meer. Geen tijd dus, geen afstand, geen richting. Er is geen omhoog meer en geen omlaag. Er is ook geen Duur meer. Waarmee zou ik den Duur hier meten? Tussen een seconde en trillioenen eeuwen bestaat geen mogelijkheid van verschil. Er zijn zelfs geen woorden nog bruikbaar. Ik ben in het Onzegbare. Ik ben in het Absoluut-Homogene, en het Absoluut-Homogene kan geen enkele hoedanigheid bezitten, want dan zou het niet meer homogeen zijn, en wat geen enkele hoedanigheid bezit kan niet worden benoemd noch uitgesproken. Ik ben in het Absoluut-Ongedifferentieerde. Ik ben in de Integrale Stabiliteit. Ik ben in het Niet.
Ik kan mij voorstellen dat alles zo geweest is, dat alles zo weer worden zal: Onbenaambaar. Wel denkbaar. On- | |
| |
bereikbaar echter voor de gedachte, omdat het geen spoor van eigenschap heeft waarin ik het formuleren, onderscheiden, specifiëren kan. Er is ook geen Verandering. Want in het Absoluut-Homogene kan geen Verandering zijn. Uit het Absoluut-Homogene kan geen Verandering voortkomen zonder de actie van iets niet-homogeens. En niet enkel kan ik mij dit Onnoembare voorstellen. Ik zie het middel om die Integrale Rust te maken. Ik zie het middel om die Integrale Rust, die Absolute Stabiliteit op te heffen, te onderbreken, te bewegen. Ik kan desintegreren. Ik kan integreren, reïntegreren. Ik ben in dat Niet, gelijk ik eermaals, gedurende een seconde of quadrillioenen eeuwen was in dat Niet. Het Ik dat hier denkt, het Ik dat hier schrijft, dat hier leest, gedetermineerd vanaf den aanvang der tijden, was in dat Absoluut-Homogene. Ik zie dat eeuwige Ik in dat Niet, in de Integrale Rust. En ik kan mij dit onmogelijk anders voorstellen dan aldus. Dat Ik moet aanwezig zijn in dat Niet. De afwezigheid van dat Ik is ondenkbaar. Want ik maakte, ik maak het Absoluut-Ongedifferentieerde, wijl ik het weten heb, hoewel nog geenszins de gehele macht, om het te maken. Maar ik weet dat ik die macht verwerven kan. Ik weet eveneens op welke wijze ik die macht verwerven kan. En ik weet ook, dat uit het Absoluut-Ongedifferentieerde nimmer het Gedifferentieerde kan ontstaan zonder een verlangen, zonder een wil, zonder een werking, welke in dat Ongedifferentieerde verscheidenheid en beweging wekken. Ik weet dat die werking van verlangen en wil onmogelijk kan ontstaan uit het Absoluut-Ongedifferentieerde, wijl het Ongedifferentieerde geen enkele eigenschap bezit. Dus ik, aanwezig in het Niet, dat ik maak, dus het Ik, aanwezig
| |
| |
in het Niet dat eermaals was, ik ben dat verlangen, ik ben die wil, die werking, die beweger, die beweging. Bij den aanvang ben ik in dat Absoluut-Homogene het Heterogene. Ik zal het blijven temidden al zijner wisselingen, wanneer ik de Integrale Rust, de pauze in den tijd, heb onderbroken. Ik zie mij in het Niet. Ik zie mij als dat verlangen in het Niet, als die wil, die werking. Ik ben, ikzelf word dit verlangen, die wil, die werking. Maar welk Verlangen kan Ik gehad hebben in mijn dimensieloze eeuwigheid, in die seconde van duizenden trillioenen eeuwen? Ik herdenk mij dat in den diepsten afgrond en in de uiterste abstractie van mijn eigen zelf. Ik kan slechts bevlogen zijn geworden door een enig verlangen, want ik was dat verlangen, het verlangen om meer te zijn dan louter Geest en louter Ziel. Het Verlangen om mijzelf te worden, te zijn, te aanschouwen, te weten, te kennen in een vorm, en van vorm tot vorm in den hoogsten vorm. Ik was gelukkig in mijn eeuwigheid zonder dimensies. Doch Ik zag een volmaakteren staat van geluk: mijn openbaring, mijn manifestering, mijn verwerkeling in een vorm, in de stof. En ik beweeg. Ik sidder in dat Verlangen. Ik vibreer, zoals ik later vibreren zal uit wezenlijke liefde, terwijl ik schrijf wat ik herleef. Ik vibreer en zend de eerste trilling door het Absoluut-Homogene, de eerste trilling welke de wet bevatten zal der myriaden verschillende trillingen die zullen volgen uit de eerste. In het Absoluut-Ongedifferentieerde maak ik het eerste proton; ik maak het eerste en lichtste atoom: hydrogenium.
Telkens zal ik wederom vibreren en telkens zal mijn siddering nieuwe bewegingen aanrichten. Van langzaam worden zij snel en sneller, van enkelvoudig menig- | |
| |
vuldig. Zij worden wieling, werveling, storm, orkaan, cycloon. Zij zoeken een middelpunt en vlieden het. Zij trekken elkaar aan, stoten elkaar af. Zij stapelen zich op en ontsteken in brand. Zij worden sterren en zonnen, tegen-sterren en tegen-zonnen. Ik was in die stilte. Ik ben in dit vuur, in dezen vliegenden, draaienden orkaan. Ik zal er zijn tot het einde dat begin is. En hij zal niet eindigen alvorens ik Noembaar word. Want in het Absoluut-Homogene was Ikzelf onnoembaar en ik wilde noembaar zijn, ik was onkenbaar en ik wilde kenbaar zijn. Ik creëerde, en creërende creëer ik mijzelf.
Ik was Ik, en het rijk der sterren is het mijne. Maar in die stormen van vuur, die na milliarden eeuwen steeds voortstuiven, wist ik nog niet wie Ik is en wie ik ben. Wij waren samen bij het begin van tijd en ruimte, wij waren dezelfde, wij waren één. Wij waren niet anders bij onze eerste siddering. Wij waren niet Hij en ik. Wij waren Ik. Maar terwijl zijn Ik was, moest mijn ik, dat zijn Ik is, worden. Daarom noem ik hem Hij, zoals een kind zichzelve hij noemt, en stellig ben ik tegenover Hij nog maar een kind dat veel te ervaren, veel te leren, veel te herinneren heeft, alvorens het zijn identiteit beseft met Hij, alvorens het weer verenigd is met Ik, en zijn Hij vergeet. Maar kan ik mijn Hij vergeten? Zo dikwijls ik mij heen-wend naar mijn begin, zo dikwijls zal ik Hij hervinden. Samen hebben wij het werk aangevangen toen wij het eerste atoom vormden, samen riepen wij de eerste trilling, de eerste beweging, samen zullen wij het werk voleindigen. Samen ordenden wij onze zeven en negentig pleïaden, samen gaven wij aan de materie haar veelvoudig aanschijn, samen ordenden wij de stof, samen hebben wij ons geworpen op de stof. Hij en ik, samen
| |
| |
maakten wij het licht, den klank, de kleur, samen hebben wij willen leven in de stof, willen denken in de stof, willen strijden in de stof. Wat is Onze gedachte, de gedachte van Hij en van mij, wat is ze zonder waarneembaren vorm? Een droom. Een waan. Minder dan een waan. Wat is noodzakelijker, wat is onmisbaarder voor Onze gedachte dan haar zichtbaarheid, haar hoorbaarheid, haar verwezenlijking in een gestalte, in een beweging van stof? Wat is moeilijker, wat is uitdagender, wat is verrukkelijker en goddelijker voor Hij en ik, dan Onze gedachte te beelden in een gestalte van stof, en haar te beelden in een immer andere gestalte van stof, totdat zijn gedachte niet verder denken kan, totdat Hij mij beeldt en zich? Hij en Ik, tezamen, wierpen ons, werpen ons in de stof, omdat onze gedachte niet werkend en werkelijk kan worden, wanneer zij zich niet verzichtbaart, vertastbaart, verhoorbaart in een stoffelijke gedaante. Wij, Hij en Ik, beminden en beminnen de stof. Wij weten, Hij en Ik, dat het ons opperste geluk is, te leven, te scheppen in de stof, te worstelen met die stof, te overwinnen, te beminnen in die stof.
|
|