| |
| |
| |
17
Toen ik als Europeaan de aarde, de zeeën en de luchten ging doorkruisen in snelle, mechanische voertuigen, toen mijn hersens, wegens een moeizame ervaring van tienduizenden jaren, en wegens een methode welke ik zelf uitvond, eindelijk een bruikbaar en betrouwbaar instrument geworden waren om de dingen te kennen gelijk ze zijn, toen ik voor 't eerst gedurende mijn lange geschiedenis waarlijk kon weten, toen ik mijn weten ook kon regelen en leiden volgens mijn willen, en terwijl ik leefde tussen een menigte wonderen die ik zelf verrichtte, heb ik wederom, evenals de Babyloniërs, de elementen geplaatst bij den aanvang. Doch uit de elementaire factoren van den aanvang verrezen geen godheden meer voor mij. Zover ik, met de gereedschappen die ik bedacht, kon doordringen in het waarneembare, bespeurde ik physische krachten welker werking ik kon begrijpen, kon nabootsen, of hopen mocht te eniger tijd genoeg te zullen begrijpen om ze na te bootsen. Alles wat ik kon doorvorsen tot in de verwijderdste en ongenaakbaarste uithoeken van het eindeloos-eindige universum, vond ik samengesteld uit dezelfde substantie, welke geregeerd wordt door wetten, gedreven wordt door energieën, welke aan de materie inhaerent zijn. Deze materie draagt haar eigen oorzaak, haar eigen gevolgen met zich in haar kern. Deze materie is veranderbaar, doch onverwoestelijk. Zij giet zich, onder den dwang harer eigen wetten, in verschillende gedaanten. Haar wetten zelf bepalen de omstandigheden waarin een gedaanteverwisseling zal gebeuren. Deze materie had geen oorsprong. Nooit was er Niets. Zij heeft geen eindpunt. Nooit zal er Niets zijn.
| |
| |
Zij heeft ook geen doel, noch bedoeling. Zij wentelt als ster, zij cirkelt als atoom. In den vorm van gassen of gesteenten, in alle temperaturen, in alle densiteiten, in de bijna lege leegte waar het electron nog eenzaam doolt, in de compactheid van het lood of van het radium, steeds is het dezelfde materie, in verscheidene combinaties van bewegende bewogenheid. Onder het spel van voorwaarden, die afhankelijk zijn van haar onontkomelijke wetten, kan deze materie zich fixeren in een levend organisme. Zij kan van het één-cellig protozoïsch diertje dan evolueren, opklimmen tot dinosaurus, tot krekel, tot poliep, tot mammoeth, tot kikker, tot haai, tot mug, tot paradijsvogel, tot wurm, tot nijlpaard, tot nachtegaal, tot zwaluw, tot boom, tot orchidee, tot oester, tot aap, tot mens. Zij blijft immer dezelfde materie. Wat is was. Wat was is. Wat is wordt. Van eeuwigheid naar eeuwigheid. Mijn geest ook, onderworpen aan haar wetten, behoort tot de materie. De geologie leert mij, dat op zeker tijdstip de aarde verschroeid werd door de zon en verdorde. Al wat vocht was droogde op, en al wat wemelde in het water strandde op blakerend zand. De levende wezens, die geen oren nodig hadden zolang zij zwommen, en zich over de dingen inlichtten met een ander apparaat, kregen door de macht dezer noodzakelijkheid een gehoor, het laatst verschenene mijner zintuigen. Zo is het heelal waarin ik leef, een kolossaal electro-chemisch laboratorium, dat arbeidt zonder begin, zonder rust, zonder einde, als een reusachtige mechaniek, welke ik kennen kan, welke ik observeren en critiseren kan, maar als nietig, onbeduidend, overbodig en toevallig toeschouwer. In verhouding tot de massa van het heelal en zijn onbecijferbare, onuitputtelijke,
| |
| |
doelloze energiëen, weeg ik en meet ik met mijn ganse aarde nauwelijks meer dan een kruimel steen.
Die ongerijmde fabriek van feeërieën, myriaden feeërieën van vlammende en gedoofde sterren in de eeuwige zwarte ruimte, van kristallen stofdeeltjes in den eeuwigen witten duur, die zich toverkleurig zoeken en vlieden, maken en ontmaken, onder een ontastbaar web van geheime radiaties, die onzinnige fabriek van wervelende fantasmagorieën in de sneeuwige stilte, zou nog goed zijn, omdat zij onberispelijk is voor mijn verstand, zij zou nog goed zijn en onzegbaar mooi in hare orde, als er slechts geen denkend leven was. Want waarom ben ik hier, temidden dezer praal, met mijn leven, met mijn verlangen, met mijn smart? Alles is verklaarbaar vanaf de dwarrelende sterren-nevels tot aan de ijsbloemen die waaieren over mijn ruiten, en de knoppen die straks bloemen zullen worden op een tak. Alles is begrijpelijk. Zelfs de dood, want ik zie hem tot in de rollende bollen van het firmament als een natuurlijk verschijnsel. Ik kan hem met mijn intellect aanvaarden. Ik stem erin toe. Hij is een normaal, physisch proces en de gewone stand van zaken in het vluchtende universum. Ik willig hem in. Ik weiger hem niet meer gelijk vroeger. Tweemaal reeds heb ik millioenen mensen naar den dood gezonden voor een futiliteit, en zij gingen erheen zonder te weifelen, zonder te kikken. Ik zal het misschien een derde, een vierde maal doen, en zij zullen niet kikken. Ik ben gemeenzaam met den dood. Ik heb het middel gevonden om hem binnen een seconde te strooien over uitgestrekte gebieden, sneller en verwoestender dan alle aardse vulkanen. Ik begrijp den dood, die zonder mysterie is sinds hij een proces der stof werd, dat ik overal bespeur en
| |
| |
doorgrondde. Maar wat ik niet begrijp, wat ik minder dan ooit begrijp is het leven. Zelfs als ik morgen in een mijner glazen retorten kunstmatig leven kan maken, leven met bewustzijn van vreugde en lijden, leven met bewustzijn van verrukking en liefde, leven met kennis en macht, den hoogsten staat van leven dien ik mij verbeelden kan, als ik dit mirakel uit mijn preparaten naar eigen willekeur kon laten oprijzen, zou ik het leven niet begrijpen, en het niet begrijpend zou ik het wellicht haten.
Ik weet vanwaar de dood komt. Hij komt van nergens. Hij is alom. Hij is de grondeigenschap, de essens der materie, ook waar zij onzichtbare of zichtbare stralen schiet, ook waar zij den bouw, het gewicht harer atomen langzaam wijzigt. Al wat leeft, alles wat eigenmachtig, met min of meer besef van geluk en ongeluk, voor zichzelf poogt te zorgen, al het niet-machinale, al het onvoorzienbare, al het onberekenbare, is slechts een tijdelijke opwekking en verrijzenis uit die universele bewusteloosheid, uit dien eindelozen, kosmischen dodendans van electronen.
Doch vanwaar komt het leven? Millioenen eeuwen geleden, zeggen mij de astronomen, in een uitspansel waar evenveel ruimte is, en kans om elkaar te ontmoeten als voor twee kurken die dobberen aan de uiteinden van een oceaan, zijn twee der ontelbare en enorme vuur-massa's welke door deze verlaten, zwarte zeeën tollen, elkaar zo dicht genaderd, dat de grootste der vloeibare vlammende bollen door zijn aantrekkingskracht een hoeveelheid brandende substantie van den kleineren heeft afgezogen. De omvattendste der twee vliegende, blakerende massa's was niet sterk genoeg om de ontwrongen materie op te slorpen in haar laaiende kraters, de minder volumineuze
| |
| |
was te zwak geworden om de afgepompte substantie terug te zuigen naar den boezem waaruit zij werd losgescheurd. De pompende ster verwijderde zich en verdween in de nachtelijke oneindigheden van het firmament. Ook de verminkte ster zette haar vaart voort, maar omringd door kransen van eigen brandende materie, welke zij in haar ban hield, en die haar volgen moesten op haar baan. De werkende krachten evenredigden zich geleidelijk. Door de snelheid der beweging en door factoren van attractie werden de wervelende kransen gerold tot afzonderlijke vurige bollen. De ontredderde ster herstelde zich, herkreeg haar eersten vorm. Zij was moeder geworden van planeten, Zon die den loop van satellieten regelde. De gloeiende bollen welke haar onttogen waren, doofden langzaam uit, koelden af en verdichtten, elk naar mate der werktuigelijke energieën die op en rond hen arbeidden. Wegens de toevallige gesteltenis van een dezer bollen waren daar op zeker tijdstip alle physische voorwaarden verenigd, waaronder Leven kan ontkiemen. Die gebluste bol werd mijn aarde, beschenen en verwarmd door mijn zon. Beiden, een Zon die planeten baart, een Aarde, waar leven ontluiken kan, zijn vermoedelijk uniek onder de talloze gesternten welke de donkere afgronden doorklieven van het heelal.
Van dit nietig en zeldzaam, kosmisch incident, en van een onafzienbare aaneenschakeling van machinale oorzaken en gevolgen, ben ik het deerniswekkend resultaat. Toen het leven zijn aanvang nam onder het licht ener blauwe zon, stralend over woestijnen van water, zand en steen, was ik een taai en krimpelend, microscopisch protoplasma, het eerste stofje dat voelde, dat onderscheid maakte tussen lust en onlust. Genoopt door een blinde,
| |
| |
dolle begeerte, heb ik kruipend alle graden doorklommen van het levende zijn, en nu peil ik de duizelende diepten der wereldruimte. Ik heb de sterren geteld bij milliarden, bij billioenen en trillioenen. Ik heb ze gewogen. Ik ken haar ouderdom, haar hitte, haar samenstelling, haar snelheid, haar richting. Ik ken de koude en den nacht van ongeschapen gebieden waar een flitsend electron zwerft alleen. Aan het grenzeloze gaf ik grenzen. Ik ken andere heelallen dan het mijne en cijfer ze bij duizenden. Andere meetbare onmetelijkheden. Ook daar misschien naderde een ster te dicht een ster, en uit haar flakkerende wonde sproot wellicht leven op. Misschien evolueerde, muteerde, transformeerde ook daar op tienduizend andere Aarde's, een cel tot denkend mens. Misschien loopt hij daar ergens nog op vier voeten rond, maait het gras met zijn muil, eet eikels en drinkt uit waterplassen, zoals ik, een paar duizend eeuwen geleden. Wat zou het mij baten te weten dat er midden in massa's vuur en massa's vriezende, verstarrende ledigheden enkele stipjes kringelen, welke niet groter zijn dan een molecuul in verhouding tot het gigantische Al, en dat er op deze stipjes wezens schimmelen gelijk ik, niet groter, niet belangrijker dan een virus, en die vroeg of laat, zodra zij denken, de nietigheid zullen weten van hun zijn, hun nutteloosheid, hun overbodigheid, hun onmacht in den verzengenden of verkleumenden, dodelijken kosmos, en die achter hun povere genoegens, achter hun armzalig leed immer zullen zien doemen de ellende, den wrok, den haat, het gif van dit erbarmelijk weten?
Ik heb de dieren geteld, de gevleugelde en de gevinde, de gewervelde en de ongewervelde, de gevangene in een schulp op den bodem der zee, de vrije in de lucht en op
| |
| |
den grond, ik heb de levende dieren geteld en onderzocht, welke de Aarde voortbracht uit het vruchtbaar oer-slijm. Ze zijn meer dan acht honderd duizend. Elk individu dezer fabelachtige hoeveelheid is verschillend en elk bezit zijn vernuft. Sinds onheugelijke tijden dient dat vernuft tot niets dan om elkaar op te vreten, elkaar te vluchten, en dit jammerlijk machinaal bestaan in stand te houden. Elk dezer acht honderd duizend kent den angst, evenals ik, de zorg, de beklemming, elk draagt in zich het afschuwelijk besef van het moment waar alles eindigt. Waartoe dient zulk een immemoriaal oude, monsterachtige machine en haar infernale waanzin? Ware het niet beter haar te vergruizelen, te vernietigen, zich te ontfermen over al wat zo beklagenswaardig leeft, wroetend voelt, en het te verlossen uit een zinneloos en nooit verhelpbaar ongeluk?
De planten, bomen, bloemen, de gewassen van het zand, de rots, van de diepte der wateren heb ik getracht te tellen. Zij werden talloos, en van een fantastische verscheidenheid. Elk heeft zijn vernuft. Dat sprankje vernuft, dat altijd andere, myriaden-vormige glimpje vernuft om zich te voeden, om zich te bestendigen, om te duren zolang er een atmosfeer zal zijn, een gloortje van licht, een chemische werking. Ook zij hebben hun kommer, hun nood, hun strijd, hun kerker. Reeds in hun aanvang, in het eerste zaadje reeds, in hun eerste vleugje van millioen-vormig vernuft lag de eeuwige waanzin. Want waartoe zullen die ontelbare, on veranderlijke, altijd mechanische stofwisselingen van kiemen, groeien, verwelken, rotten en zaaien, gediend hebben op den afgrijselijken dag dat een immer stervende zon voor het laatst zal schijnen? Wat doet het ertoe of die dag verre
| |
| |
is of nabij? Hij komt, en al hetgeen bloeide zal verijzelen. Die onnoemelijk en staag volhardende glimpen van vernuft, dat onzegbare tijden durend, immer onvervuld en onverlost willen en verlangen van een onverklaarbaar leven, zullen ijdel blijken, en vergeefs, ontzinnend vergeefs, bij het aanbreken van den eindelijken, killen, dodenden, en onontwijkbaren nacht.
Ik heb insgelijks het binnenste doorzocht der Aarde. Al haar schatten van mineralen. Al de schoonheden hunner vormen. Al de wonderlijke geheimen van den bouw der stof. Ik heb ze gerangschikt in zeven en negentig pleïaden van atomen. Ik ken hun kern en het zwieren der electronen, ik weet dat ieder atoom een heelal is. Maar ik weet ook dat elk heelal zichzelf verteert en sterven moet, als ik.
De wet heb ik ontdekt van den slinger. Ik weet dat alles trilling is en golflengte van trilling. Vibratie van het onhoorbare en onzienbare. Vibratie van het hoorbare en het zienbare. Vibratie van het wederom in de uiterste ijlten onzienbare en onhoorbare. Ik heb al het aanwezige kunnen rangschikken op een grandioos klavier van trillingen, van de laagste tot de bijna ondenkbaar hoogste. Maar ik weet eveneens dat die ladder leidt tot nergens, noch in de laagte, noch in de hoogte, en dat ik in de onweegbare massa van wisselende materie slechts een atoom ben, dat tot zijn ramp, tot zijn onduldbare, onbegrijpelijke kwelling, begaafd werd met een sprankje van waanzinnig vernuft en van hopeloos wanhopig Leven.
Tot in de verste wielingen van het universum, tot ginds waar sterrennevels wervelen met bijna de snelheid van het licht en vlieden naar hun afgrond, heb ik zeven en negentig pleïaden gevonden van atomen. Hier en in die
| |
| |
spiralende draaikolken van vuur, hier en in de ganse ruimte, is alles hetzelfde. Ik zal vermoedelijk een acht en negentigste vinden, misschien nog meer. Ik kan ze mij verbeelden. Zij zullen gecompliceerd zijn. Maar niet gecompliceerder dan mijn oog, mijn oor, dan honderd andere onderdelen van mijn lichaam. Het uiterst gecompliceerde, zodra ik het ken, is uiterst simpel. Ik zal pleïaden van atomen leren maken, zoals ik vroeger ijzer, brons en de overige metalen leerde maken. Voor elk slot zal ik een sleutel ontdekken. Elk raadsel zal ik ontraadselen. Ook den sluier waaronder de wording van het leven verborgen ligt zal ik opheffen. Ik zal Cybele, Isis, Aphrodite, Astarte, de Grote Moeder, onthullen, zien, betasten, violeren, profaneren tot in haar verborgenste naaktheid, tot in de duistere krocht vanwaar zij baart. Wat kan 't mij baten? Elk mysterie dat ik doorgrond blijkt kinderachtig van onnozelheid, en is te vatten en te vangen in een dorre algebraïsche formule. Eindigheid is oneindigheid. Eeuwigheid is tijdelijkheid. Alles is overal hetzelfde. Tot in den afgelegensten abyssus, die een onderste, een bovenste en een grens moet hebben waar ik niet overheen kan staren. Er is een laatste zon in de uitspansels. Ik zie het einde van de ruimte en van de ruimteloosheid. Ik zie het einde van den tijd en van de tijdeloosheid. Ik zie van alles de doelloosheid, en ook de doelloze, de zinloze overbodigheid van mijn zien. Hoe meer ik ontraadsel en ontsluier, des te duidelijker zal ik weten, dat al het dode en al het levende, alle koude en alle hitte, ik en de kleinste microbe, ik en het lichtste atoom, ik en de reusachtigste ster, een machine zijn, een dolle machine, die wentelen zal in de leegte tot zij is uitgetold, en die immer machine zal blijven, ook al raakt zij nooit tot rust.
| |
| |
Alles is absurd en absurditeit in dezen kosmischen automaat. Alles is beuzelachtigheid in deze mechaniek zonder doel. Op de aarde, welke een zandkorrel is ten opzichte der totale redeloze rest, op den zandkorrel waar ik krioel als bacteriën op een gestolden druppel gelatine, waar ik mijn dwaze oorlogen voer gelijk ik bacteriën hun oorlogen kan zien voeren onder mijn electronischen microscoop, waar ik mijn onnoemelijke misselijke wandaden bedrijf, op dit kruimeltje zand heb ik slechts nieuwe smarten, lawines van smarten, weten toe te voegen aan het oude, ingeschapen, van allerwege schreeuwend leed. En het beetje geluk dat ik verwierf, het ziertje, in nijpenden wind gesprokkelde vreugde en warmte welke ik geven kon, wat tellen ze, wat gelden ze tegenover de vlagen van gekerm, gejank, gehuil, gekreun,gezucht die uit alle reten der aarde en van elders onophoudelijk naar mij aanstuiven?
Of zulke tragedie zich afspeelt binnen zeven minuten op een druppel gelatine, in een ketel water dat ik kook, of binnen zeventig eeuwen op een aardbol, vanaf de Soemeriërs en Babyloniërs die verdwenen, tot aan dit wurmende Europa dat verdwijnen gaat, of binnen zeventig maal zeventig duizend milliarden licht-eeuwen op trillioenen monstrueuze gesternten, - wat is er voor verschil tussen deze tragedies, wanneer zij alle eindigen met hetzelfde slottoneel: een laatste spattend vonkje in den universelen nacht? Zoveel moeite, zoveel rampen, zoveel lijden, zoveel snikken, zoveel verdriet in den laatsten blik van zoveel ontelbare ogen, en soms ook zoveel goedheid, zoveel liefde, om die laatste flakkering te worden op het onmetelijke zwarte doek van het Niets.
Dit zal gebeuren. Het laat zich onafwijsbaar lezen in de
| |
| |
stof die ik ben, in de stof die ik ken. En ik ken, ik ben slechts stof, dood of levend, anorganisch of organisch, door physische werkingen begiftigd, of niet, met een sprankje vernuft, genoeg om mij te kennen en de doelloosheid van mijn heelal, de redeloosheid van het Leven, de ontstellende, gedrochtelijke disproportie tussen het vleugje van immer bedreigd leven dat ik ontwaar in mijn heelal en de exorbitante quantiteiten van immer dreigenden dood. De uitslag van hun ongelijk duel staat onherroepelijk vast. Het avontuur van alle zijn is absurd, onzegbaar absurd. Het is absurd zonder de hypothese van een god als leider dezer bizarre en gruwelijke onderneming. Het is nog absurder met een der vele goden die ik mij eertijds verzon achter de schermen van die onbesuisde, inepte handeling, een der vele onwijze, machteloze goden, welke ik vroeger fabelde om mij te paaien in mijn smart en in mijn schrik. Alles is absurd. Wanneer ik de macht kreeg, waarover het dolle greintje vernuft dat ik bezit, mij toefluistert, zou ik als eerste, onvermijdelijke consequentie van mijn denken en kunnen, het absurde Alles moeten vermorzelen, moeten willen te niet doen.
|
|