| |
15
Ook dat hemelse en goddelijke kwaad heb ik getracht te begrijpen, mij te verduidelijken met het beschikbare instrument van een ongeschoold, onbedreven intellect en zijn ontoereikende kennis. Toen ik Egyptenaar was, dacht ik mij Atoem, de wereld-ziel, welke zich in den chaos bewust wordt als Ra, de scheppende geest die het ongeordende ordent, die het licht scheidt van de duisternis, die de dingen concipieert, wil, ziet, en uit wiens ogen en mond alles komt wat bestaat. Ra was het absolute goed, waarin de tegendelen van zijn en niet-zijn, van verleden en toekomst versmelten tot eenheid. Maar zodra de elementen verschijnen als ondergoden, zodra de schep- | |
| |
pende gedachte van Ra zich concretiseert in de materie, verschijnen goed en kwaad, leven en dood, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, recht en onrecht, weten en onweten. Zij voeren een voortdurenden, onverbiddelijken kamp, want de materie, een beëindigde, onvolmaakte, voorbijgaande verwerkelijking der goddelijke gedachte, streeft naar het niet, en kan slechts in stand blijven door den geest van Ra, die haar alom doordringt en altijd herschept. Mijn onsterfelijke ziel, tijdelijk verenigd met een vergankelijk lichaam, ontsproot door den wil van Ra, en haar doel is om terug te keren tot Ra, wanneer zij zich gelouterd heeft van de bezoedeling der stof en de bevlekking der zonde. Het leven, ondanks de onvolkomenheid der stof, is goed, wanneer ik, Ra's wil vervuld hebbend en tot hem wedergaande, aan Osiris die mij ondervraagt kan antwoorden, wat ik schrijven liet in mijn tomben: ‘Ik gaf te eten aan wie hongerde, ik gaf te drinken aan wie dorstte, ik kleedde wie naakt was, ik heb den Nijl overgezet wie geen bark had, ik heb begraven wie geen zoon had.’ Gedurende meer dan drie duizend jaren kon ik in verscheidene gestalten Ra aanbidden en het leven beminnen met den troost en de opbeuring van dit geloof. Maar uit de intiemste schuilhoeken mijner ziel wroetten de vragen omhoog: Wat
bewoog Atoem om bewust te worden als Ra, wat dreef Ra tot het concipiëren en materialiseren van gedachten? Waarom bracht de almachtige het onmachtige, de onvergankelijke het vergankelijke, de volmaakte het onvolmaakte voort? Waarom werd ik, schuldeloze, gezonden en vernederd in de bezoedelende stof? En Ra ging voorbij, om nimmer terug te keren. Hij stierf op een dag zonder herrijzenis, en zijn tempels vielen in puin.
| |
| |
Toen ik Soemeriër en Babyloniër was, heb ik de elementen geplaatst in het begin. Ik liet aarde en hemel, goden en godinnen, kiemen uit een tweeslachtigen, vloeibaren baaierd. Aan hen ontsproot een lange schakel en hiërarchie van generaties, alle wezens en alle dingen, gedrenkt in dien eeuwigen baaierd, door hem gevoed, en altijd hernieuwd. Het levensbeginsel noemde ik Apsoe en ik vereenzelvigde het met mijn begrip van goed. Het was mannelijk en scheppend. De materie noemde ik Thiamat en ik verbond haar met mijn opvatting van het kwaad. Zij was vrouw. De gebeurtenissen stonden als leesbare wetten geschreven in de sterren, die ik verhief tot godheden. Hare uitspraken schenen mij onontkomelijk, maar ik kon ze kennen, want er heersten zin, orde en recht in haar heelal. Ik gehoorzaamde. Ik vereerde het altijd herlevend leven, welks oorspronkelijke chaos mij wederom wezenloos zou terug-roepen en opslurpen. Met een hard en onvervaard gemoed zag ik de scheuring tussen zijn en niet-zijn. Ik aanvaardde den tweespalt, maar kon hem niet verklaren, en mijn ziel bleef onbevredigd. Op een dag offerde ik mijn goden voor de laatste maal. Zij werden verdreven door andere en verdwenen met hun altaren.
Toen ik Mediër was op de Iranische hoogvlakten en Ninive overwon, verbeeldde ik mij dat er vanaf den aanvang der hemelen in den kosmos een oorlog woedde tussen den bouwenden god, Ahoera Mazdah, vertegenwoordiger van leven, licht, waarheid, geluk, en Ahriman, de verbreider van dood, duisternis, leugen en rampspoed. Beiden werden geholpen door zes zegen werkende engelen en zes verderfelijke duivelen, met hun ontelbare cohorten. Onophoudelijk leverden zij elkaar een wilden krijg, welke
| |
| |
pas beslecht zou worden bij de ontbinding dezer tijdelijke wereld. Om het paradijs van Ahoera Mazdah te verdienen, moet ik partij kiezen in dien strijd. Wanneer het einde nadert zal een redder, een messias, de komst verkondigen van zijn rijk. Dan zullen alle mensen in hun lichaam verrijzen uit den dood, om geoordeeld te worden door Ahoera Mazdah, die de goeden van de kwaden scheidt en de poorten van een eeuwig leven opent. Mijn eigen oorlogen, die ik triomferend voerde, en mijn eigen dromen van goedheid en heil, welker vervulling ik begerig wenste, had ik vermetel overgedragen van mijn aarde naar het universum en omgezet in zijn geschiedenis. Ik hield van strijd. Mijn kracht was de kracht van Ahoera Mazdah. Terwijl zij verbloedde en verzwakte op honderd slagvelden, taande ook de glorie van den albeheerser dien ik mij gedacht had, de vuren zijner altaren doofden uit, de muren zijner tempels verzandden. Gelijk altijd was het een eeuwigheid van geluk welke mijn ziel had gedroomd voor hem en voor mij. Maar de twee even machtige, vijandelijke goden, die vanaf hun aanvangen elkaar het gezag betwistten als twee aardse prinsen, waren een te menselijke interpretatie der aanschouwingen welke mijn zoekend oog te beelden gaf aan mijn onkundig brein, en die goden eindigden als ik. Het verhaal, dat een god ontwaakte in zijn Heelal om daar reeds het tegendeel gezeteld en gewapend te vinden van zichzelf, was dwaas. Mijn altijd bruikbaarder rede kon zulk verzinsel niet langdurig dulden. De menselijke veronderstelling belaadde een van beide goden, en zelfs beide goden, met een onaannemelijke dosis van menselijk onverstand.
In Egypte was de schepper mij verschenen als zuivere,
| |
| |
volmaakte geest, die zich objectiveert in de goede, doch beëindigde en onvolmaakte stof. Het kwaad kwam uit de onvolmaakte beëindigdheid der dingen, maar wijl ik hen zag als verwezenlijking van het goddelijk denken kon ik ze beminnen, en deze liefde spoorde mij aan tot werkdadigheid, tot een welgezinde verhouding tegenover mijn aarde. Ook toen ik Hindoe was liet ik een wereldziel ontsluimeren tot bewustzijn. Ik noemde haar Brahm en dacht haar als loutere, gewaarwordingloze geest. Opstijgend uit haar onheugelijke, zalige rust, vormde zij zich tot een enige doch driehoofdige gedaante, waarin Brahma de maker werd van alle dingen, Visjnoe hun bewaarder, Sjiva hun bevruchter en genezer, maar ook hun verdelger. Ik legde het kwaad, den dood, het leed, de onvrede, in den boezem zelve der godheid. Alle materie scheen mij slecht. Achter elke sensibele gestalte grijnsde en kreunde de smart, bedriegelijk verholen onder duizendvoudig lokkenden schijn. In mijn driesten, ongetemden drang naar ongestoorde zaligheid en eeuwigheid, veroordeelde en verwierp ik, als een koppig, kribbig kind dat niet kreeg wat het wenste, het ganse goddelijke werk. Waarom werd het ondernomen? Na een dag van Brahma, welken ik becijferde in millioenen jaren, zou de schepper, met zijn nuttelozen arbeid, met den helen stoet van hoge en lage, vrouwelijke en mannelijke goden, die ik fabelde, terugzinken in den gelukkigen nacht zonder gewaarwording, in den droomlozen slaap. Ik reikhalsde naar die uitgebluste leegte met een starre verrukking, met een samenspanning van al mijn krachten. Ik verachtte en haatte het aardse leven. De gehele schepping leek mij een verstoring van den goddelijken stilstand, een schennis, die straf, boete en
| |
| |
vergelding eiste. Slechts de uitroeiing van elk lichamelijk verlangen kon mij verlossen van de ijselijke kwaal een creatuur te zijn. Niet eens de dood. Want uit een verloren verleden, toen er nog geen schrift bestond, hadden wijze geesten, die misschien kwamen van de maan, mij de kennis overgeleverd, dat elke daad gevolgen medebrengt, welke mij slingeren in nieuwe geboorten, zolang de laatste gevolgen mijner daden niet door mij waren weggewist in een der levens welke ik leiden moest. Daar ik de aarde niet beminde werden de wedergeboorte en het karma mijn hel, mijn vloek. Het was een zinloos spel, voortvloeiend uit de primordiale fout van mijn god, die zich dompelde in de stof. Ik ketende mij en al wat leefde aan de wentelingen van een immer ijdel draaiend rad, uit welks redelozen kringloop ik mij slechts bevrijden kon door inzicht in zijn waan, vernietiging van alle begeerte, herstelling der eerste ongestoorde rust van het zijnde niet-zijn. Ik vonniste god door mijn vonnis over zijne schepping. Ik maakte van de aarde een kerker waar ieder zijn cel had, zijn nummer, zijn teken dat hij droeg tot aan den dood, en elk leven verstijfde tot immobiliteit, zelfs het leven van de ziel, die zich geen schuld wist en die kermde over de schade welke zij leed door de ontoereikendheid van een stug en onbegrijpend brein, dat haar kluisterde in de loochening van het goddelijke werk. Toen ik uit het eeuwenoud Egypte toog en achter mijn kudden doolde door de Arabische woestijn, leek het geschapene mij goed. Alles wat is ontstond volmaakt door den wil en het woord van een enigen, volmaakten god. Hij was goed in de schatten van de sneeuw en van den ochtend-dauw, van den orkaan en van den zephyr, van den bliksem en van den regen. Hij was goed in de leeuwin
| |
| |
aan wie hij een prooi verschafte voor haar welpen, goed in het vrolijk klapperen der vleugels van den struisvogel, goed in het gezouten brood, goed in den gedienstigen buffel die de egge trekt, in de wapperende manen van het paard dat springt als de sprinkhanen, goed in den sperwer die zijn kleintjes laaft met bloed, goed in den geweldigen Behemoth, gewapend met een zwaard en die zijn staart verheft als een ceder, goed in den monsterachtigen, gepantserden Leviathan. Hij is goed, wijs, oppermachtig, rechtvaardig in al zijn besluiten, en de hemelen, waar hij de teugels houdt van Orion en de Pleïaden, zingen zijn lof. Hij schiep alles voltooid, en hij zag dat het goed was. Op een morgen echter is die grote, mooie harmonie verstoord, verbrijzeld, tegen zijn bedoeling, tegen zijn wens. De ramp was mijn schuld. Hij had mij in een zonnigen, groeizamen tuin geplaatst, waar ik, zorgeloos en naakt, mocht eten van elken boom. In 't midden stond een boom waarvan hij mij verbood te eten, de boom der kennis van goed en kwaad. En ook een tweede boom stond er, welken ik nog niet had opgemerkt, de boom des levens. Hij zei mij: ‘Op den dag dat gij zult eten van den boom der kennis van goed en kwaad zult gij stellig sterven.’ Ik was gelukkig en gehoorzaam. Maar in mijn slaap maakte hij uit een rib van mij een vrouw, en toen ik wakker werd vond ik haar naast mij als verheugende, vertrouwde gezellin. Wij gingen samen rond tot in 't midden van den tuin. Ik wees haar den boom; ik herzei haar het verbod. Wij plukten niet van zijne vrucht. Doch plotseling hoorden wij woorden op de stem der slang, die het listigste was van alle dieren des velds welke hij gemaakt had, en zij sprak tot mijn vrouw: ‘Neen, gij zult niet sterven, maar uw god
| |
| |
weet, dat op den dag wanneer gij ervan eten zult, uw ogen zullen opengaan en gij gelijk zult zijn aan hem, kennende het goed en het kwaad.’ Mijn vrouw zag dat de vrucht van den boom eetbaar was, aangenaam om te zien, en wensbaar om er verstand mee te verwerven. Zij nam haar en at. Ook aan mij gaf zij ervan en ik at. Onze ogen gingen open. Beide zagen wij dat wij naakt waren. Toen hoorden wij zijn geluid in een bries van den dag, door de bomen van den tuin. Hij riep me. Hij vroeg me toornig waar ik was. Ik antwoordde dat ik mij verborgen had voor hem wijl ik naakt was. Hij vroeg mij: ‘Hoe weet je dat gij naakt zijt? Heb je gegeten van den boom waarvan ik je verboden had te eten?’ Ik stamelde: ‘De vrouw, die gij me gegeven hebt als gezellin, bood mij de vrucht aan van den boom, en ik heb ervan gegeten.’ Toen zei hij tot mijn vrouw: ‘Waarom deed je dat?’ Zij snikte: ‘De slang bedroog me, en ik heb ervan gegeten.’ Dat was het einde van ons geluk. Hij heeft de slang vervloekt, die voortaan kruipen moest op haar buik. Tot mijn vrouw zei hij: ‘Ik zal je smarten vermenigvuldigen, in 't bijzonder de pijnen van je zwangerschap; je zult je kinderen in weeën baren; je verlangen zal je drijven naar je man en hij zal over je heersen.’ Tot mij zei hij: ‘Omdat je geluisterd hebt naar de stem van je vrouw en gegeten hebt van den boom waarvan ik je verbood te eten, is de aarde vervloekt wegens jou. Distels en doornen zal zij je opleveren. Je zult je brood eten in 't zweet van je aanschijn, totdat je terugkeert naar de aarde waaruit ik je getrokken heb, want stof ben je en terugkeren zul je tot stof.’ Hij heeft kleren voor ons gemaakt van huiden en ons ermee gekleed. En ik hoorde hem nog zeggen: ‘Daar is de mens gelijk aan ons geworden wat betreft de kennis
| |
| |
van goed en kwaad. Nu moet het niet gebeuren dat hij ook zijn hand uitstrekt naar den boom des levens, dat hij ervan eet, en dat hij eeuwig daardoor leeft.’ Toen verjaagde hij ons uit den tuin, zonder vergiffenis, en zonder belofte van verzoening.
Zo, meende ik, geslagen, verlaten en hulpeloos als ik was in het begin mijner geschiedenis, kwam het ongeluk over een gelukkige wereld, door de schuld der slang en van mijn vrouw. Verbitterd tot in 't diepst van mijn denken heb ik gedurende alle tijden mijn vrouw in 't geheim van mijn hart, zelfs wanneer ik haar beminde, die fout verweten, en mijn liefde doorweven met wrokkenden haat of met minachting en laatdunkendheid. Ik begreep ook niet waarom de almachtige die slang listig en bedriegelijk gemaakt had. Ik begreep niet waarom de almachtige en alwijze mijn heil, dat ook zijn heil was, had kunnen bloot geven en wagen aan de sluwheid ener slang, aan de onnozelheid ener vrouw in wie ik mijn vertrouwen stelde. Ik begreep niet waarom de alwaarachtige mij het kwaad wilde verbergen. Want wijl er een boom groeide der kennis van het kwaad, moest het kwaad dus reeds ergens zijn; het ontstond dus niet door mijn fout; alleen mocht ik het dus niet weten? Ik begreep niet waarom de algoede niet enkel mij zo onbarmhartig, onvergeeflijk strafte, maar ook allen die uit mij zouden voortspruiten, en waarom hij niet enkel mij, schuldige desnoods, maar ook de ganse aarde, en al wat er schuldeloos leefde, gestort had in het leed en in den onverlosbaren dood. Mijn uitleg van het kwaad was hard en genadeloos als mijn gemoed, en lange eeuwen door, zolang ik onverzoend en onverzoenlijk bleef, zou ik niet begrijpen.
Toen ik een Griek was uit de dagen van Hesiodus en
| |
| |
Homerus, had ik het panisch gemoed, de bandeloze verbeelding, de lichtgelovigheid, de argwaan, de eigenzinnige, wrede en lieve nukken van een zeer schrander, onstuimig en ontembaar kind, belust op sprookjes, dat elk zijner gedachten spelend omzet in een handeling. Vanaf de onheugelijke aanvangen zag ik het kwaad bij de goden. Zij waren gesproten, en niemand wist hoe of waarom, uit Chaos, de Nacht, en Eros, het Verlangen. Eerst verscheen het blinde Fatum dat zijn decreten schreef in een boek van brons, welke konden worden uitgesteld, doch waaraan niemand vermocht te ontsnappen, noch sterveling, noch onsterfelijke. Daarna kwam Titea, de aarde, en Tartarus, de duistere afgrond der aarde. Uit haar eigen schoot kweekte Titea Oeranos, de hemel, vervolgens de zee en de cyclopen, gedrochten van kracht en brutaliteit, welke Oeranos in den Tartarus slingerde. Uit de vereniging van Titea met Oeranos werden Titan geboren, de oceaan, Hyperion, de zon, Japet, Cybele, Themis, Mnemosyne, het geheugen, Chronos en de andere Titanen, voorts twee kolossen, Briareus en Gyas, gedrochten met vijftig koppen en honderd armen. Daar Oeranos al zijn kinderen in den Tartarus wierp, vervaardigde Titea een zeis en belastte Chronos met de wraak. Chronos, de zoon, overviel Oeranos, den vader, en ontmande hem. Het schuimend bloed dat op de aarde gutste verwekte de Furiën, het sap dat in de golven druppelde, teelde Aphrodite. Dan regeert Chronos op den vaderlijken troon en huwt met Cybele. Maar als oudste zoon van Oeranos eist Titan het bewind. Titea beslecht het geschil en bepaalt dat bij den dood van Chronos, die geen enkel mannelijk kind mag opvoeden, de regering zal overgaan op Titan. Van dan af verzwelgt
| |
| |
Chronos al zijn spruiten, jongens en meisjes. Achtereenvolgens verslindt hij Hestia, Ceres en Pluto. Totdat Cybele een tweeling, Zeus en Hera, baart. Het lukt Chronos nog om Hera in te slikken. Zeus kan ondertussen worden weggemoffeld door Cybele, die hem in plaats van het kind, een met luiers omwikkelden steen te verorberen geeft. Zij brengt Zeus naar het eiland Creta, waar hij gezoogd wordt door een geit, en waar corybanten het geschrei van den zuigeling, dat zou kunnen doordringen tot het oor van Chronos, met zang en dans overschreeuwen.
Maar Titan, die recht heeft op den scepter, ondekt dit bedrog. Gesteund door zijn kinderen, de Titanen, onderneemt hij een oorlog tegen Chronos, zijn broer, overwint hem en nagelt hem in ketenen. De geredde Zeus maakt zich dan bekend aan zijn vader. Op raad van Metis, dochter van Titan, dient hij Chronos een braakmiddel toe, dat hem al zijn verzwolgen kinderen doet uitspuwen. De uit een maag bevrijde goden sluiten een bond met Zeus. Uit de afgronden van den Tartarus verlost hij de Cyclopen, die bliksems voor hem smeden. Na schrikwekkende worstelingen verplettert hij de Titanen, ontboeit zijn gevangen vader en herstelt hem in zijn vroegere macht. Chronos echter, beducht voor de kracht van zijn zoon, spant hem hinderlagen. Zeus verklaart hem den oorlog, verslaat Chronos, verjaagt hem uit den hemel, en installeert zich op den goddelijken troon. Hij trouwt met de wijze Metis, de Rede, doch verslindt haar, wijl zij zelf voorspelt, dat zij hem een zoon zal schenken, sterker dan hij. Beurtelings trouwt hij nog met andere dochters van Titea of van Titanen, die moeder worden van de Uren, de Gratiën, de Muzen, de
| |
| |
vele grote en de vele kleine goden. Omdat hij na de verzwelging van Metis lijdt aan kwellende hoofdpijn, roept hij Hephaistos, zijn zoon die smid is, en gebiedt hem om met een bijl in zijn schedel te hakken. Uit den gespleten kop van Zeus ontstijgt, gehelmd en met een lans in de hand, Pallas Athene, vredelievend en strijdvaardig. Terwijl Zeus zo zijn heerschappij en zijn dynastie door het aanstellen van leenmannen uitbreidt en bevestigt volgens de gebruiken der koningen, komen de Reuzen, zonen van Titea, tot opstand. Het zijn monsters, gelijk alle oproerlingen, wier lichaam uitloopt in een slangen-staart, geschubd met pinnen. Zij stapelen berg op berg en belegeren den hemel. Geheel het heir van goden en godinnen, ook Prometheus, zoon van den Titan Japet, snelt als trouwe vazallen Zeus ter hulp. De Reuzen worden verslagen en onder den Etna bedolven. Om haar kinderen te wreken baart Titea nu een nieuw gedrocht, Typhon, wiens kop reikt tot de sterren en wiens handen, waaruit sissende serpenten ontschieten, de beide einden van den hemel raken. Wanneer de goden hem zien aanrennen, nemen zij ontzind de vlucht naar Egypte, waar zij, vermomd als dieren, zich verschuilen. Zeus niettemin wordt gevangen genomen en onder bewaking gesteld van een slang. De sluwe Hermes vindt listen om den kruipenden cipier te misleiden. Hij bevrijdt Zeus, die den kamp met Typhon hervat en hem neerbliksemt in den Tartarus. Deze zegepraal is de laatste welke Zeus te bevechten krijgt, en verder regeert hij in ongestoorden vrede. Nog eenmaal slechts zal de rust van den onsterfelijken heerser vertroebeld worden. De jaloerse Hera, zijn vrouw, verbolgen wegens zijn talloze schennissen der huwelijkstrouw, beraamt met de goden een complot
| |
| |
tegen hun tyran. Gelijk Oeranos en Chronos zal Zeus vallen. Maar de oceaannymph Thetis verraadt de samenzweerders, zendt den onoverwinlijken Briareus met de honderd armen ter hulp en onmiddellijk bedaart het oproer. Om Hera te straffen hangt Zeus haar op tussen hemel en aarde aan een gouden ketting en aan elk harer voeten bindt hij een aambeeld. Daar wordt zij gevonden door Hephaistos, haar zoon. De god der smeden heeft een medelijdend hart. Hij bevrijdt zijn moeder. Zeus, die dat bemerkt, breekt los in toorn, smijt Hephaistos naar beneden, waar hij op het eiland Lemnos tuimelt, beide benen breekt en voor altijd kreupel blijft. Hera zal nog dikwijls tieren, kijven, mokken tegen haar trouwelozen meester. Maar zijn macht is voortaan onbetwist.
Zo raasde alle kwaad, ongerechtigheid, willekeur, bedrog, misdaad, dwaasheid, en dood, vanaf den aanvang in de hemelen. Het kwam tot nu toe niet op aarde, die leeg en verlaten zweefde onder de gesternten. Pas na den oorlog tegen de Reuzen was zij het ballingsoord geworden van Prometheus, zoon van den Titan Japet. De ondankbare Zeus, die hem had zien vechten met een klaarblijkelijke superioriteit, duchtte in zijn dienaar een mededinger en stortte hem uit het firmament neer op de onbewoonde aardkorst. Eenzaam rondzwervend verzon Prometheus zich een metgezel. Hij greep een stuk leem, weekte het in water, kneedde het, boetseerde het in den vorm der menselijke gestalte en blies het leven in. Pallas Athene bewonderde zijn werk. Zij wilde bijdragen tot de voltooiing van dit nieuwe schepsel en leidde hem tersluiks door de hemelse gewesten, waar zij hem liet kiezen wat hij zelf het nuttigst achtte voor zijn deelgenoot.
| |
| |
Van den wagen der zon nam Prometheus, de voorziener, toen een vonk, borg haar in een hollen stengel, keerde ermee terug naar de aarde en legde het geroofde sprankje aether in den mens, dien hij gemaakt had.
Wanneer Zeus dit onbekende, zeldzaam harmonische wezen bespeurt, dat met ziel en verstand het heelal zal kunnen doorvorsen om het aan zijn wil te onderwerpen, ontdekt hij den diefstal, barst uit in woede, en besluit het nieuwe ras dat hij vreest, met zijn bliksem te vernietigen. Prometheus spiegelt hem de offers voor, die weldra van de aarde zullen oproken naar het goddelijk verblijf. Hij pleit zo behendig, dat Zeus met een eed belooft het geduchte schepsel te sparen. Zulke onvoorzichtigheid verbaast den Titan, die sinds lang twijfelt of de soeverein der hemelen de eer verdient welke hem gebracht wordt. Hij besluit de schranderheid van Zeus op de proef te stellen en slacht twee stieren. Na ze gestroopt te hebben en versneden, na de beenderen te hebben afgeschraapt en geledigd, stopt hij onder de ene huid de holle knoken, onder de andere het sappige vlees, het geurige vet, het blanke merg, en vraagt aan Zeus, welke der twee stapels hij wenst dat hem als offer worde opgedragen. Per ongeluk kiest de aarzelende god het vel met de knoken. Zeus, bedot en bespot, vergramd en machteloos, want hij mag zijn eed niet breken, beraadt zich hoe hij den stoutmoedigen Titan zelf kastijden kan. Hij gebiedt Hephaistos een vrouw te vervaardigen. Steeds gedienstig gaat de smid aan den arbeid, versiert zijn schepsel met iedere verzinbare vormelijke schoonheid, en als zij gereed is, deze vrouw, voert hij haar binnen in de koperen stad der goden. Allen zijn verrukt over haar en allen willen haar een geschenk doen. Vandaar de naam dien
| |
| |
zij krijgt: Pandora, begiftigd door allen. Pallas Athene omkleedt haar met een stralend gewaad, bekranst haar met een sluier van bloemen, zet haar een gouden kroon op, verleent haar de gave der intelligentie, en bekwaamheid voor de kunsten welke eigen zijn aan de vrouwelijke natuur. Aphrodite omhult haar met de heimelijke bekoring die verlangens naar haar opwakkert. Hermes bedeelt haar met de overredende welsprekendheid. De Gratiën omparelen haar met tintelende kleinodiën. Getooid door elk der goden en godinnen, treedt zij eindelijk voor Zeus, die haar een klein, goed-sluitend doosje geeft om het mee te nemen naar de aarde en het te brengen bij Prometheus.
Zij daalt uit de hemelen neder, onkundig van kwaad, vlekkeloos, uitverkoren, betoverend, vervoerend, goedwillig, betrouwend, en tracht den Titan te gelieven. De achterdochtige Prometheus stoot haar terug. Hij weigert haar en ook het doosje. Hij is wijs. Zijn hartstochtelijk wantrouwen jegens Zeus maakt hem onwijs. De voorziener ziet niet wijd genoeg vooruit. Waarom begroef hij het doosje niet onder een berg, onder den grond der zee? Hij wist de lage list van Zeus te vermoeden. Hij weet haar niet te verhoeden. Hij laat Pandora gaan naar Epimetheus, zijn broer, de andere zoon van Japet. Hij waarschuwt hem tegen de gevaren van het goddelijk geschenk. Hij verhindert niets. Hij kan enkel beducht zijn, beklemd, bevreesd, bezorgd. Hij kan niets afwenden. Epimetheus wordt bekoord door de liefelijkheid van het nooit-gedroomde schepsel uit de glanzende stad der goden, en neemt Pandora tot vrouw. Hij opent het doosje. Een zwerm van kwalen, plagen en wandaden stuift eruit op en overdekt de aarde met een dikken, grauwen nevel.
| |
| |
Verbijsterd wil hij het doosje sluiten. Te laat. De afgrijselijke horde is ontvloden en op den bodem bleef slechts de hoop, kwaal en heul tegelijk. Pandora, de eerste moeder, leert hier jammeren. Maar is zij schuldig? Is Epimetheus schuldig? Hun god bedroog hen, lokte hen naar het verderf. Zeus lacht. Zeus grijnst. Wrok en nijd branden hem nog. Hij gelast Hephaistos om Prometheus met ijzeren kettingen aan een rots te kluisteren en zweert dat hij hem nimmer zal ontboeien. Zijn haat tegen den maker der mensen is onverzoenlijk en onverzadigbaar. Gedurende dertig duizend jaren zal dagelijks een gier den buik van Prometheus komen openrijten om zich te voeden met een lever die altijd hergroeit. Hoeveel jaren verstreken alvorens de Titan ontbonden werd? Hij leest de toekomst. Als Zeus wil trouwen met Thetis, voorziet Prometheus, dat uit deze vereniging een zoon moet spruiten die den vader zal onttronen. Hij verwittigt den god, zijn vijand, zijn beul. En de barre Zeus laat zich roeren door zoveel edelheid. Hij vergunt genade voor een straf welke de Titan niet verdiende, en zelf gaat hij zijn gevangene bevrijden. Maar wijl Zeus een eed niet schenden kan, verplicht hij Prometheus om altijd aan den vinger een ijzeren ring te dragen, waarin een stukje gevat is van de rots waar hij gebonden lag. Symbolisch zal hij geketend blijven en wij, afstammelingen van den Titan, dragen daarom in onze ringen nog een steen.
|
|