| |
14
Ik noemde dit steeds herademend verlangen mijn Ziel. Zij was in mij, onafwijsbaar, onafscheurbaar aan mij gebonden. Ik kon haar niet loochenen. Ik kon haar vermommen; ik kon haar smoren. Maar ik kon haar niet uitrukken; ik kon haar niet verdelgen. Zij was onverwoestbaar in mij, en vanuit de bloed-rode crypt van het lichaam waar zij ongrijpbaar huisde in de broze zwachtels ener huid, oordeelde zij de daden van dat lichaam, oordeelde zij zichzelf, oordeelde zij mijn goden.
| |
| |
Want zij kwam uit het ongeborene, waar zij geweest was, overal en nergens tegelijk, als de onzichtbare vonk ener onbekende radiatie. Zij was er reeds, in het ongewetene, toen een vorm nog niet bestond. Zij kwam uit dat volmaakte, nooit eindigende rijk, van boven het rimpelloze azuur, boven de tinteling der sterren. Zij kwam uit het onvervulde, het onverwezenlijkte. Uit de grondeloos afgrondelijke sfeer waar niets zich noemen, niets zich meten, niets zich kennen kon. Was er bij deze alomtegenwoordige levende vonk, die immer denken moest, wijl zij nu, in dit ogenblik, nog gedachte is, gedachte in mij, was er voor die Ziel een hogere, gelukkigere toestand denkbaar dan dat zijn zonder naam, zonder maat, zonder gelaat? Ja. Zoals ik haar in dezen morgen zeggen wil met woorden, omdat zij vanuit mijn binnenste gezegd wil worden, zo heeft zij op een stip in den tijd, haar eerste morgen, begeerd naar een naam, een maat, een herkenbaar gelaat, een hoger geluk. Zij wist dat zij ging stijgen tot een verheugenderen staat van welbehagen, wanneer zij die gesteltenis van onnoembaarheid, van gestalteloosheid, waarin geen enkele harer virtuele energieën tot werking kon geraken, verliet en verwisselde voor een verschijning welke een naam zou dragen en een gedaante hebben. Zij wist dat zij zichzelve niet bedroog, en eveneens dat zij zichzelve niet onwaardig werd, noch vernederde, maar dat zij andere en blijdere zaligheden tegemoetvloog, toen zij het tijdelijke, hoe kortstondig ook, verlangde en verkoos boven den ongemeten duur, de broosheid van een wezen boven de vastheid van een vormeloos bestaan. Zij wist reeds, toen zij zich uit haar aether juichend ging nederstorten naar de eerste stoffelijke figuur, welke zij modelleren, be- | |
| |
minnen en bezielen zou, zij wist toen reeds dat geen enkele onaardse, hemelse vreugde opweegt tegen een minuut van verrukking op de aarde, al moet die minuut gewonnen worden met duizend jaren van strijd en smart, dat het
voor haar nog lonender is om knecht te zijn hier dan koning in haar gebied van schimmen. Zij wist dat ieder gelaat verkieslijk is boven geen gelaat, en ieder lichaam boven geen lichaam. Zij wist reeds, dat hier slechts zij kan worden wie zij is, en dat zij, zich omhullende met een gestalte, zich in haar gestalte pas onthult.
Maar zij wist ook, dat in elke aardse vreugde haar het verlangen zou blijven naar eeuwigheid, naar ongemetenheid in haar aardsen lust. Onder alle levende wezens is de mens de enige bij wien het steeds herademend verlangen, de altijd onblusbare vonk, welke ik Ziel genoemd heb, niet zonder de grootste pijn voor haar, van dit lichaam, dat zij aannam, kan scheiden, de enige die met leed, afgrijzen, vermorzeling, mededogen aan den dood denkt en in den dood gaat. Alle dieren zonder twijfel, de gevleugelde en de ongevleugelde, haten, vermijden, verafschuwen den onverwachten dood, die hen temidden van het welige leven overal beloert. Maar wanneer de hernieuwende sappen van het organisme zijn opgedroogd, wanneer de cellen vermoeid zijn, of wanneer het gewond is en zich verloren voelt, verbergt het dier zich in de schuilplaats welke zijn graf wordt, legt zich met gelatenheid, met kalme overgave op den grond, met een overgave waarvan alleen wij, mensen, de erbarmelijkheid kunnen proeven, en sterft in stilte. Bij het dier, wanneer de uiterste stonde nadert, verduistert de vonk. Doch niet bij den mens. Zij gloeit op, zij breekt uit in vlammen, en
| |
| |
door elk deeltje weefsel waaraan zij zich krampen kan, brandt en schroeit zij met geweld, tot de laatste beweging van het hart, den laatsten blik der ogen. Om met berusting te kunnen sterven als het dier, moet ik alle macht der illusie aanwenden, allen troost van beloften terhulp roepen, die de Ziel zelve mij toefluisterde en in mijn levende herinnering schreef. En het is geen schrik voor de verantwoording, welke ik doen moet in het hiernamaals, het is niet de vrees om te sterven, welke mij opstoot tot dien kamp met den nabijen dood. Want ontelbare malen toonde de geheime vonk die ik Ziel noem, zich bereid, bekwaam, zelfs dolzinnig geneigd, om alles wat zij bezit en bemint, om deze aardse gestalte waarin zij vertoeft en welke haar verheugend draagt, te vernietigen in een offer, in een doodsoffer, dat zij zelve vurig wil, offer op een slagveld, offer op een altaar, offer voor een geliefde. Zij ducht niets; zij kent geen vrees. Maar wanneer mijn Ziel in de momenten harer heldere morgens, in de momenten van haar zonnigen dag, in den gouden schaduw van den avond, mijmert over die aardse gestalte, over haar lichaam, haar voertuig, dat zo goed was, zo mooi, zo sterk, zo gedienstig, zo gezond, zo bruikbaar, dat zij weefde vezel voor vezel, dat zij bewoond heeft, dat haar zoveel vreugde gaf, waaraan zij zoveel vreugde schonk, van de kleine vreugden tot de onzegbaarste vreugden, en wanneer zij terugschouwt naar wat was, want in de herpeinzing van geluk is nog geluk, en wanneer zij vooruitkijkt naar wat nog zou kunnen zijn, want in 't begeren van geluk is reeds geluk, en wanneer zij achterwaarts ziet naar zovele plekken waar zij zich lichtend voelde en zwevend, en thuis, onuitsprekelijk thuis, vertrouwd, blij, gewoon, verrukt, en
| |
| |
wanneer zij weet wat zij nauwelijks durft gissen of raden, wanneer zij weet dat zij dit lichaam verlaten moet, verliezen zal, dit lichaam waarmee zij zo hemels gespeeld heeft in de zon en onder de sterren, dat zij moet wederkeren naar het weer ongeborene, naar het weer onbestaande, naar het gelaatloze, het onzichtbare, het onverbeeldbare, dan, bij elk dezer momenten van herdenking en zelfs wanneer zij smart herdenkt, dan krimpt zij ineen, zij vaart op, zij schreit, en zij zou tranen storten als de vonk die ik Ziel noem tranen had.
Zoals ik het aardse kwaad-en-goed leerde onderscheiden door middel van mijn lichaam, omdat er honger was en verzadiging, dorst en lafenis, ziekte en gezondheid, bitter en zoet, naakt en gekleed, zwakheid en kracht, koude en warmte, donker en licht, angst en rust, schadelijk en nuttig, walging en begeren, leed en lief, zo leerde ik het hemelse kwaad-en-goed kennen door middel van dit zonderling, enigmatisch, ondefinieerbaar, doch wegens zijn acties en reacties onloochenbaar en onwedersprekelijk, wegens zijn natuurlijke aanwezigheid onverdelgbaar zintuig en werktuig, waarmee onder alle schepselen ik alleen als mens mij vond toebedeeld. Ik ontdekte dat hemelse, dat goddelijke kwaad-en-goed, wijl ik het zag. Wijl het mij kwelde, martelde, in die wisseling en worsteling tussen niet-wezen en wezen, in dien strijd van dood tegen leven, van leven tegen dood, in die onvoltooidheid van het leven, dat ik nog beminde en wilde met een ongedoofd vuur, zelfs wanneer ik niets meer te willen, niets meer te beminnen vond. Ik, mens, ik, sterveling, begiftigd met een essens welke het sterven niet kon aanvaarden, ik was de enige onder het geschapene, die het hemelse, het goddelijke kwaad-en-goed bespeurde, besefte.
| |
| |
Alles wat ik ontmoette van hier tot achter de sterren, toonde zich onverschillig tegenover dien strijd, en wanneer het leven van dier of plant verflauwde, dan duldde het den dood zonder weifelen, zonder weerstand, zonder klacht. Ik alleen, mens en sterveling, ik heb mij verzet tegen het hemelse, het goddelijke kwaad van den dood. Ik alleen heb heel den jammer en heel de medelijdenswaardige gebrekkigheid ervan doorvoeld, doorvorst en als een ondragelijke last getorst, als een gruwzaam euvel geleden. Mijn ganse geschiedenis, vanaf de eerste letters welke ik grifte in een steen, is een onophoudelijk protest geweest tegen een tekortdoening, waaraan mijn ziel zich nooit heeft willen onderwerpen, en een onafgebroken poging om de onverdiende, zinneloze ongenade, welke mijn ziel mij aanwees als een fout, te verklaren, te verzoenen, te herstellen.
|
|