| |
12
Toen ik ophield jager en zwerver te zijn, toen ik mij vestigde op een vaste plaats, bezitter werd van een stuk grond waar ik zaaide en oogstte, toen ik mij een hut, een huis, een paleis bouwde, toen ik huwde, een gezin vormde, een gemeenschap stichtte, heb ik ook de Al-Moeder, de Grote Godin, laten huwen met een Al-Vader, den Groten God. Zij waren het stralend omarmende, bezwangerende uitspansel en de barende aarde. Zij waren ook de telende aarde en het verborgen glanzende, bevruchte firmament. In alle spraken gaf ik hun namen die ik zei met huivering en ontzag. Toen er een familie was op aarde, kwam er een familie in den hemel, en uit hun huwelijk sproten kinderen voort gelijk ik kinderen
| |
| |
voortbracht bij mijn vrouw. Zij werden mijne goden. Ik verleende hun heerschappij over de zon, over de vaste sterren, over de planeten die ik had leren onderscheiden, over de maan, over de wateren, over de winden, over het rijk der doden. Mijn hemelse bewoners vermenigvuldigden zich als ik, en elk dorp, elke stad, elk land, elke volksstam, elk ras van mensen vormde zich goden en godinnen. Alles wat bewoog werd bewogen door hen. Nauwelijks had ik hen gedacht en geschapen of mijn eigen kostbaarste, moeilijkste, toevalligste, verbazingwekkendste uitvindingen, de landbouw, de muziek, het schrift, dichtte ik toe aan de hulp van een god of een godin. Terwijl zij opdaagden in mijn brein, droeg ik hun ook mijn eigen wandaden over. In den hemel versloeg een broeder verraderlijk zijn broeder, gelijk ik het deed op aarde. In den hemel onttroonde en knevelde een zoon zijn vader, gelijk het hier geschiedde. In den hemel werden mij lage strikken gespannen, gelijk ik er spande of gespand zou hebben hier, met koorden die kronkelden als de slang. Mijn goden waren afgunstig als ik, en toen ik de geneeskunst uitvond werd ik neergebliksemd door een god, die mijn vernuft, mijn mededogen verfoeide en duchtte. Altijd waren mijn goden gelijk ik, en ben ik geweest gelijk mijn goden. In hun heiligheid heb ik altijd vereenzelvigd zegen en verderf, gelijk ik beurtelings zegen verspreidde en verderf. Nauwelijks had ik mij de goden geschapen of ik voelde mij hun knecht, hun speelgoed, en zoals ik benijdde wat mij voorspoedig scheen, waande ik dat zij mij het geluk misgunden. Alle gezag gewerd mij van hen, alle macht en elke overwinning. Maar ook iedere ramp en alle nederlaag. Steeds heb ik mij schuldig en zondig gevoeld tegenover mijn goden; mijn eigen onverstand,
| |
| |
mijn eigen dwaasheid en fouten, mijn ellenden wijtte ik immer aan een god. Om hen te verbidden, te verzoenen heb ik de afgrijselijkste plechtigheden bedacht. Ik heb varkens levend opgesloten in ondergrondse holen, opdat door hun jammerlijken dood mijn koren zou gedijen. Ik heb mij ontmand voor de Grote Moeder. Ik heb mij geofferd in de vlammen, in de golven van rivier of zee. Zoals een god zijn eigen kinderen verslond, heb ik mijn kinderen gelegd in den brandenden buik van een god. Om mijn goden genadig te stemmen heb ik mensenharten uitgerukt en bij duizenden gegeten aan de maaltijden van Tetzcatlipoca en Huitzilopochtli. Ik ben voor mijn goden geslacht op een steen, verzengd op een stapel hout. Zoals ik, dorstten mijn goden naar bloed. Zoals ik waren zij onnozel, dom, verwaten, bedriegelijk en bedriegbaar. Ik heb geloofd dat de god die zijn kinderen opschrokte, een in luiers gezwachtelden kei verzwolg als goede spijs. Gelijk de goden mij belaagden, zo heb ik geworsteld met hen. Achter mijn besef van zonde en schuld, smeulde of laaide altijd een gevoel van moed, een begeerte naar opstand, naar vergelding. Uit het dodenrijk ben ik het onsterfelijk kruid gaan halen en ik zou het naar de aarde hebben meegevoerd, als het mij op den terugweg niet ontroofd was door de sluwheid ener slang. Ik heb den stier geveld van Mithra, ik heb hem met de tanden uiteengereten, mij gedrenkt en gedoopt in zijn bloed, om deel te verwerven aan de goddelijke substantie. Toen ik melodieën en verzen rangschikken kon, heb ik Apollo en de Muzen aangeroepen als helpers; maar ik heb den god ook uitgedaagd tot een kamp, en toen hij mij vilde wegens mijn kloekmoedigheid, zegevierde mijn hart, terwijl mijn afgestroopte huid bengelde aan een tak. Zodra
| |
| |
ik de slaaf en de kruipende vleier niet was mijner goden en godinnen, werden zij mijn beulen en mijn folteraars. Zij waren kwaad gelijk ik kwaad en goed gelijk ik goed was. En toch, toen op de Kaukasische rots, waar ik geklonken lag, een gier mij dagelijks de lever vrat, omdat ik de vonk stal uit den hemel, heb ik mij ontfermd over den god die mij strafte; ik zag verder en meer dan hij; ik verwittigde hem van een gevaar; ik wenste reeds barmhartiger en edeler te zijn dan mijn harde goden. Het beeld dat ik van hen maakte, de gestalte waarin ik hen eerde, werd niet enkel geregeld door de kundigheid mijner handen,maar veel meer nog naar de vormen welke ik schouwde en koesterde, of duchtte met mijn innerlijk oog. Alle dingen waartussen ik eeuwenlang verkeerde, waren mij ondoorgrondelijk, en elk zei mij het geheim van 't leven, het geheim van 't sterven. Welk een onpeilbaar en dwingend raadsel was de phallus, die aan ieder mannelijk wezen scheppende macht schonk, en de vreugde, den roes van het scheppen! Ik heb hem geheiligd; ik heb tempels en menhirs voor hem opgericht; ik heb hem rondgevoerd in zingende en dansende processies om te gedenken hoe hij verloren ging, toen Osiris in stukken werd gehakt door zijn broeder Seth, hoe de grote moeder Isis hem klagend zocht over de ontzielde wereld en jubelend hem hervond. Griek zijnde of Romein, Neger of Kelt, Indiër of Polynesiër, ik heb den phallus aanbeden in beeld, in menigerlei ceremonie, als verzichtbaring der goddelijke kracht, als teken van het goddelijk begin.
Welk een mysterie, even aanlokkend als de afgrond en nooit ontwijkbaar, was de vagina, de broeiende vore waarin alle zaad gestrooid werd, en waarin elk vrouwe- | |
| |
lijk wezen aan den anderen god de macht en het geluk verleende om zijn scheppenden arbeid te voltooien. Ik heb haar geheiligd; ik heb haar gehouwen in steen en hout, ik heb haar langs mijn wegen geplaatst; ik heb de verborgenste altaren voor haar opgericht; ik heb haar gesierd met kleinodiën en mij tegenover haar geprosterneerd met het hoofd in 't zand.
Welk een betoverend, ontzinnend, tot ontzag en tot sidderenden eerbied noodzakend raadsel was er in de lome onbewogenheid der krokodil, haar juwelige huid van smaragd, het kalme kraken van haar muil; in de wijze majesteit van den olifant; in het nachtelijk gejank van den doden-zoekenden jakhals; in den bedwelmenden geur en de avontuurlijke, tomeloze levensblijheid, minnens-vaardigheid van den bok; in de hoge, rustige vlucht van den alzienden sperwer; in het grote lege oog der koe, met haar goedheid, haar eindeloze geduldigheid, haar smekende dienstvaardigheid; in het ontembare geweld, in de roekeloosheid, de creatieve drift van den stier; in het geruisloze schuifelen der altijd moordende en altijd ongrijpbare, onverbiddelijk omstrengelende slang; in de verdrietige, steeds iets vragende, steeds verwijtende bezorgdheid van den aap; in de stilte van den snellen, paarlemoeren vis die zonder stem en zonder horen door het leven ging; in de onschuld van het weerloze, altijd liefelijke, altijd jammervolle, altijd geofferde lam; in de metalen glinsteringen van den gehoornden kever, die, eeuwig en heimelijk zichzelf verwekkend, uit den grond als een levend edelgesteente opkroop.
In elk en in allen heb ik het gebiedend symbool gezien, den onweersprekelijken klank vernomen van het goddelijke, van het eeuwig gewijde en gevangene, dat naar
| |
| |
hulde en verlossing riep voor hen, voor mij, die naar hen luisteren moest. Wanneer zij er niet meer waren op mijn aarde, heb ik ze mij herinnerd, zoals de draken, en hun eer bewezen. Wanneer zij geen vleugels meer hadden om op te wieken, heb ik ze hun gegeven, zoals aan den stier en aan het gedoemd serpent. Ik heb sanctuariën voor hen gebouwd waar ik hen voedde, waar ik voor hen knielde, hymnen voor hen aanhief, waar ik hen aanbad. Allen waren mij de duidelijke, de onweerlegbare getuigen van een bij mij ontroeibaar ingeboren begrip, dat ik niet anders uiten kon, wijl ik het niet anders denken kon; allen wenkten mij naar het stralend begin van den oorsprong, en het te gissen vervoerde mij reeds. Ik heb hen in duizend mooie of monsterachtige, verschrikkende of vertederende gestalten geadoreerd als goden, gelijk ik onder mijn duizenden verrukkingen en dankbaarheden engelen maakte van elk liefs dat mij gebeurde, waarnaar ik haakte, en dat ik niet begrijpen of bereiken kon; gelijk ik onder mijn duizenden panieken duivels maakte van iedere plaag of kwaal welke ik ontmoette en die ik niet te vermijden wist.
|
|