| |
11
De doden brachten mij in dien onzegbaar vreemden, tegelijk bovenmate verheugenden, tegelijk bovenmate smartenden toestand van trilling, waar ik huiverde en ijsde zonder kou te hebben of koorts, waar de haren van mijn lichaam overeind rezen zonder dat ik schrik had, de doden rukten mij oneindig sneller, oneindig heftiger, en liefelijker dan de donder en de bliksem, dan de storm en het vuur dat deden, zij rukten mij uit mijn gewone voelen, zij onttrokken mij als aan de aarde, en voerden mij sidderend in de sfeer waar ik het gewijde ontdekte, het heilige, het goddelijke. Het had nog geen naam, het gewijde. Het was nog slechts een sensatie, een ervaring van mijn lichaam, zeldzamer, levenwekkender, geweldiger, begerenswaardiger dan alle overige mijner gewaarwordingen. Ik jankte en huilde, gelijk ik de wolven en andere dieren hoorde doen in den nacht bij volle maan, doch ik wist niet waarheen of naar wien ik jankte. Den dode had ik vergeten. Ik jammerde ver over den dode heen, verder dan de maan, verder dan de sterren. Ik schreeuwde niet meer om mijn dode. In mijn donker brein gloeide het flauw glimmend besef op ener grote oorzaak, de oorzaak van mijn dode, de oorzaak van mijzelf, de oorzaak van alles wat ik zag. Ik klaagde naar die
| |
| |
ongeweten, vaag vermoede oorzaak. Toen ik mij langzaamaan deze oorzaak ging verbeelden in een vorm, kon ik haar niet anders denken dan als moeder. Want mijn eigen oudste en jongste, mijn eigen warmste, lokkendste ondervinding was de vrouwelijke schoot. Een vader kende ik nog niet. Ikzelf teelde in het onbewustzijn, als ware ik zonder ogen, verblind door den glans mijner drift. De vrouwelijke schoot zelfs had nauwelijks een gelaat, toen ik hem voor de eerste maal nabootste in klei of in steen. Ik zag van alles niets dan het barende, het geboren worden. De oorsprong en grote oorzaak waarheen ik jankte en jammerde, later smeekte en bad, kon mijn denken zich niet anders voorstellen dan als de schoot die mij en elk ding had voortgebracht, de Al-Moeder, de Grote Godin. Zij verscheen aan den dageraad mijner gedachte. Daarna, niet te schatten tijden daarna, toen mijn denken genoeg ontwaakt was om achter het Leven dat ik aanriep temidden van den dood, een princiep, een verwekker van leven te bevatten, ontwaarde en besefte ik den Vader, den Oppersten God.
Zolang ik jager was en nomade, mij voedend met vruchten die ik plukte zonder ze te zaaien, met dieren welke ik ving of die ik getemd had, en waarmee ik zwierf van plek naar plek, zolang ik nog, als versmolten in het overal heimelijk barende, er ronddwaalde, heeft mij de eene Moeder op al mijn tochten vergezeld. Toen ik, langzaam en geleidelijk tot bewustzijn komend van de eenvoudigste verhoudingen tussen de dingen, op een dag bemerkte, dat uit een enkel graan de hele, volle aar groeide op haar halm, en toen ik mij vergewiste dat ik een enkel korreltje graan slechts behoefde te leggen in den grond, in den schoot der Moeder-Aarde, om het terug te ontvangen
| |
| |
als een zware, gouden tros, toen ik voor de eerste maal maker werd van iets, herschepper werd van iets, op dien dag, toen ik landbouwer werd, begon ik ook den Vader te kennen, den verwekker. En door mijn opdoemende kennisneming van den Vader, leerde ik eveneens en tevens, dat ik mij rekenschap had te geven van de wijze waarop de aarde die hij bevruchtte, die ik voortaan bevruchten ging gelijk hij, was teweeggebracht en ingericht. Tot dan toe had ik geleefd als moordend en rovend, jagend en opgejaagd mens-dier, geen anderen regel volgend dan mijn lijfsbehoud. De akker, dien ik koos, bond mij van toen af aan een vaste plaats. Tegenover regen en wind, dag en nacht, zon en maan, warmte en koude, trad ik in geheel verschillende, veel intiemere betrekkingen, welke mij voortdurend nodigden tot nieuwe ervaringen, tot immer verder denken. Vroeger had ik elken avond mijn prooi gelegd aan de voeten der vrouw die waakte over haar kinderen. De dagelijkse buit was mijn enige zorg geweest, en het enige nut dat ik had. Ik bewoog in het ontijdelijke, zonder toekomst, en al mijn dagen waren dezelfde. Mijn akker daarentegen zette mij in het middelpunt van den tijd, in het centrum ener orde. Ik ploegde, zaaide, oogstte op het rhythme der seizoenen, van den kringloop der zon en der sterren. Mijn arbeid zelf leidde mij tot oplettender beschouwing van de wereld, en uit mijn arbeid zelf ontsproot de kalender, de wisseling der jaren, de rij der maanden, der weken, de verdeling van den dag in uren, mijn eerste kennis van het firmament, den zonneweg, den dierenriem, de zodiak.
Het ploegen en zaaien in den schoot der Aarde, die mij gegolden had als de Grote Moeder, gaf mij een klaarder
| |
| |
besef van den rang en de functie welke de Verwekker, de Vader had in de verschijnselen van het Leven. Mijn land beploegend en bezaaiend was ik zelf Verwekker, Vader geworden, verbonden met de Moeder, zonder twijfel, doch niet meer uitsluitend onderworpen aan de Moeder, niet meer volslagen afhankelijk van de Moeder, maar zelfstandig genoeg om eigenwillig te beschikken, daar ik de vonk bezat die Leven schonk. En zodra ik mezelf kon denken als Verwekker en als Vader, dacht ik mij een onzienlijken Vader en Verwekker in het wijde uitspansel. Want nooit was er iets in de sferen welke ik mijn Hemel noemde, wat ik tevoren niet gezien, gedaan, gewenst had op mijn Aarde. Er was geen Smid in den Hemel, alvorens ikzelf de kunst ontdekt had om metalen te gieten, te bewerken, alvorens er smeden waren op aarde. Er was geen huwelijk in den Hemel, alvorens ikzelf het huwelijk had ingesteld op aarde. Er waren geen wetten, geen rangen in den Hemel, totdat ikzelf, mijn eerste dorpen stichtend, rangen en wetten had ingevoerd op aarde. Er waren ook geen andere passies, geen andere verlangens, geen andere strijd in den Hemel, dan de passies, verlangens en strijd, welke ik zelf kende of droomde als ontwakend en beginnend, ruw en hardleers mens.
Steeds werd mijn ervaring der aarde ervaring van mijn Hemel. Ik ontving nimmer onderwijzing van bovenmenselijke wezens uit dat onzichtbaar, onstoffelijk gebied, nimmer bezocht mij een bode uit hun gewesten. Want wanneer een bovenaards afgezant mij onderricht had over de gesteltenis dier hemelse regioon en over de hoedanigheden harer bewoners, zouden zijn inlichtingen onfeilbaar de karakteristieken gedragen hebben van haar
| |
| |
herkomst, en zonder twijfel zouden zij, uit die sferen gegeven, minder verschillend en tegenstrijdig, minder tijdelijk, minder betrekkelijk, minder begrensd, en zelfs minder gedrochtelijk geweest zijn dan wat ik waande te weten van dat verblijf, waar de machten zetelden door welke alles ontstond. Steeds heb ik mijzelf mijn Hemel moeten verbeelden, moeten scheppen, met mijn eigen intellect, en steeds heb ik hem slechts kunnen verbeelden, kunnen boetseren volgens den graad, de maat van een intellect, dat langzaam geboren werd en groeide uit mijn aardse ervaring, uit de lering mijner aardse omstandigheden. Ik heb nimmer revelaties gekregen. Ik heb ook nimmer dromen verdicht. Mijn hemelse ginder is altijd een projectie geweest van mijn aardse hier. Immer heb ik mijzelf met mijn eigenschappen, met mijn begeerten, met mijn mogelijkheden, voor zover ik ze kennen of hopen kon, getransponeerd van een sterfelijk naar een onsterfelijk plan, immer heb ik het voorbijgaande en kortstondige getransmuteerd in bestendigheid, het vluchtige en onstandvastige in hechtheid. Mijn hemelingen hebben altijd gevoeld, geredeneerd, gedaan, gewerkt, zoals ikzelf voelde, redeneerde, deed en werkte, of zoals ik mezelf fantaseren kon te zullen voelen, redeneren, doen, werken en zijn. Hun wensen en willen waren altijd gelijk de mijne. Bij hen heeft altijd dezelfde nijd, dezelfde haat, hardheid, wreedheid, woede, wrok, wraak en trots geheerst als bij mij; of dezelfde onverschilligheid, dezelfde tyrannie, dezelfde jaloersheid; dezelfde list en sluwheid; dezelfde ontrouw; dezelfde hebzucht; dezelfde moordlust; al de duisternissen van mijn geest en van mijn hart zijn de hunne geweest. Zo lang er geen schoonheid, geen zachtheid, geen liefde en liefelijkheid waren op
| |
| |
aarde, waren zij er ook niet in mijn Hemel. Ik vreesde van ginds wat ik vreesde van hier. De krachten die ik hier zag tieren, raasden ook daarginds. In mijn Hemel werden dezelfde offers, dezelfde smekingen, dezelfde onderwerpingen en dezelfde dankbaarheden geëist, welke de hovaardigen mij oplegden hier, of waartoe ik de nederigen verplicht heb. Ginds dreigden mij dezelfde straffen, wachtten mij dezelfde beloningen als die ik hier duchten kon of op welke ik rekenen mocht. In mijn hemel heersten zelfs smart en dood. Er werd geleden. Er werd gestorven. En de god die verging, herleefde, zoals elke morgen uit de donkere lucht de zon herrees, zoals uit den dorren winter de lente herbloeide, zoals de gouden aar herboren werd uit den korrel graan welken ik in den grond bedolf, en die sterven moest om vrucht te dragen.
|
|