onversaagder, trouwer en zorgzamer ik geweest was in dit leven, des te dapperder, machtiger en genaderijker zou ik zijn daarginds. Wanneer ik zwak, laf, lauw, onbekwaam en trouweloos voor de mijnen geweest was in dit leven, viel er voor mij niets te hopen, niets van mij te verwachten in dat bestaan achter de einders dezer wereld. Vanaf mijn eersten dag als mens raadde ik, wist ik in mijn wildernis, dat mijn onstoffelijk en onsterfelijk leven zijn zou gelijk ik het in mijn stoffelijk en sterfelijk bestaan hier gemaakt had. Ik zal zijn gelijk ik was. Ik ben wie ik zal zijn. Mijn hoedanigheden ginds hangen af van mijn hoedanigheden hier, en het geluk, het licht, de macht welke ik daar verkrijgen zal wordt uitgemeten naar het geluk, het licht, de rust, de vredigheid welke ik vermocht te schenken hier, welke ik te bewaren wist hier.
Dit was mijn oudst geloof, toen ik de eerste vonken vuur zag sproeien uit twee stukken silex die ik tegen elkaar sloeg. Het oord waarheen mijn doden gingen, en waar ik zelf eens hen volgen moest, had nog geen naam, geen vaste plaats. Toen ik poogde het te begrijpen, het te denken in een vorm, heb ik het mij voorgesteld als een schemerig land beneden de aarde, of als een stralend verblijf boven de wolken, tussen de sterren. Beide gewesten, hoewel ze ongenaakbaar waren, hoewel ik ze bewaakt waande door grillige en onverbiddelijke wachters, heb ik altijd willen betreden. Want steeds droomde ik dat de doden meer zagen, meer kenden dan de levenden, steeds bekommerde ik mij om hun oordeel over mij, om hun wensen, om hun grieven. Steeds ook heb ik hen beklaagd, wijl ik in den ergsten jammer mijn pijnen verkoos boven hun levenloze zijn. Immer heb ik getracht hen te nade-