loze ruimte mijner onstoffelijke wereld binnen als een volslagen onwetende, als een sprakeloze, als een schriftloze, in niets verschillend van het duizendvoudig schuwe of vijandelijke, verraderlijke Dier dan door de virtuele ontwikkelbaarheid van mijn innerlijk denken, door een mogelijkheid van denken, welke ik zelf nog niet kennen, nog niet
gissen kon, welke ikzelf leren, ondervinden moest, en overal op aarde bewijzen myriaden stukken steen die ik dozijnen generaties lang onredzaam, stumperig en lomp geslepen en gehouwen heb, de erbarmelijke, de schrikbarende, de ontzagwekkende kleinheid, geringheid van het intellect, de onbekwaamheid der hersens, waarmee ik het leven en de taak aanving als mens. Ik zag mijn wereld, reeds zag ik tot achter het uitspansel, reeds spiegelden de aarde, de glanzende hemels van den dag, de flonkerende hemels van den nacht, zich geheel anders in mijn oog dan in het oog van hert of arend, alle kreten en klanken mijner aarde hoorde ik reeds anders, maar niets begreep ik, en alles op mijn wereld, alles in mijn hemel was mij raadsel en geheim. Ik heb mijn geliefden zien verdwijnen in den dood, en niets begrepen, enkel wetend dat ik begrijpen kon, begrijpen moest, enkel willend dat ik begrijpen zou. Ik heb landen met al wat er leefde verzwolgen gezien door monsterachtige oceanen, ik heb het vuur zien ploffen en regenen uit vlammende, verschroeiende vulkanen, ik heb de sterren van plaats zien verwisselen, ik heb gebergten van ijs zien aanschuiven naar mijn woonstreken, mij verjagend uit mijn tuin, mijn paradijs verstarrend, begravend, versluitend onder massa's van brandend wit, ik heb mijn aarde overstroomd gezien door wateren, alles verdelgend wat ik bouwde, ik heb de zeeën zien veranderen van