vast te leggen in een teken, in een herkenbaren vorm, alsof ik hen schiep en maakte voor de tweede maal, alsof ik reeds wist dat ik al het aanwezige slechts behoefde te denken en te kennen om het te kunnen nabootsen, te kunnen evenaren, alsof ik reeds wist dat ik al het aanwezige zou beheersen zodra ik het genoeg kende, alsof ik reeds met zekerheid wist dat ik al het aanwezige ooit genoeg zou kennen om het te kunnen herhalen, om het naar believen te doen wedergebeuren, nauwelijks had ik in beelden, lijnen, tekens en figuren de kleine uitgestrektheid welke ik overzag mij toegeëigend, en tegelijk, terwijl ik nog slechts bezinnen kon wat ik zag, voelde en greep, tegelijk zei mijn gedachte mij het bestaan ener andere wereld dan die waarop ik doolde, zei mijn gedachte mij een andere aanwezigheid dan die welke ik met ogen, oren en voelen waarnam, zei mijn gedachte mij, dat er naast en in en boven het zienlijke ook het onzienlijke zijn moest. Een ruimteloze ruimte. Een ruimte zonder vorm. Ik, uniek temidden van al het levende, en in tegenspraak met al mijn bevindingen, had de onvergankelijkheid, de onsterfelijkheid verlangd. Wonend in mijn materie, temidden der materie en in tegenspraak met alles wat was, dacht ik mij de immaterie, het onstoffelijke. Ik dacht mij de creërende Gedachte. Ik, onder mijn nauwen schedel, in mijn logste gestalte, in mijn donkere grot, welke ik bevechten moest op beer en leeuw, dacht mij reeds een Scheppenden Geest, een beweger van mij en van mijn wereld.