| |
7
Ook ik als mens leef in den boei der noden van een stoffelijken vorm welke mijn gedachten dicteert, die door mijn gedachten beïnvloed, geleid en geregeld wordt. Ook ik als mens ben een complex van zich denkende materie. Maar door toedoen ener nietige wijziging in de mechaniek mijner hersens, welke ik bezig om de dingen die ik gewaarword te onderzoeken, te analyseren, te interpreteren, te registreren, te catalogiseren, door toevoeging aan dat waarnemingsapparaat van een kleine verbetering die geschiedde in den nacht der tijden, en op onverklaarbare, tot nu toe onnaspeurbare wijze, kan ik datgene wat mijn zintuigen of mijn innerlijke aandacht mij omtrent de dingen mededelen, niet enkel ondervragen, vertolken en verstaan als een voor immer aan de oorzaken onderworpen werktuig, doch als een instrument waarmee ik onafhankelijk van iederen dwang, van iedere beperking, alle dingen kan doorvorsen, kan ken- | |
| |
nen, en ze door mijn kennis kan beheersen. De conclusies en consequenties welke ik trek uit den aard der dingen, de inducties en deducties welke ik maak zijn niet van een hogeren rang, gebeuren niet volgens een betere methode dan die der vissen welke in de donkere diepten van den oceaan zich toerustten met een lantaarntje en met een hengel, dan die der bloemen welke de schranderste mechanismen bedachten om haar bevruchting te verzekeren, dan die van planten en bomen welke voor de verspreiding hunner zaden de vernuftigste en bewonderenswaardig berekenende systemen hebben uitgevonden, getuigend van scherpzinnige overpeinzing. Bij mijn aanvang als mens was mijn intellect zonder twijfel minder voltooid dan dat van het merendeel mijner levende medegezellen op deze wereld. Doch terwijl dier, plant, bloem en boom zich en de dingen slechts hadden kunnen denken in den besloten cirkel van het eigen zijn en tussen de muren der onmiddellijke noden van dat eigen bijna onveranderlijke zijn, was ik vanaf mijn begin als mens op de aarde gekomen niet als iemand
die is, doch als iemand die altijd worden zal en altijd worden moet. Mijn gedachte was niet van een hogere orde of van een andere essens dan het denken der orchidee, der mier, der bij, van den bever, van linde, esdoorn, paardebloem of distel. Mijn denken echter was niet gefixeerd aan de werktuigelijke behoeften der stof en der gedaante welke het gekozen had. Mijn kwetsbaar lichaam kon zich niet beter verdedigen dan duizenden andere levende wezens. Het vond zijn voedsel als elk ander levend wezen. Van af mijn eersten dag in de prehistorie tot op heden had ik ongewijzigd kunnen duren in hetzelfde animale gebaar. Mijn lijf zou niets liever gewenst hebben. Zelfs nu nog
| |
| |
begeert het soms terug te keren tot dien staat van dierlijke vergenoegdheid met het eenvoudige zijn. Maar de Gedachte die mij bewoonde en bewoog, wilde meer, en onvergelijkelijk meer, dan de machinale herhaling van dat moment waarin zij zich verwerkelijkt had in mijn vorm, van die seconde harer bezinning waarin zij mij creëerde. Nergens, in geen enkel der millioenen levende of levenloze organismen, was het haar gelukt zich te materialiseren zonder tegelijk zich te kluisteren achter de onverzettelijke wanden van het omhulsel dat zij modelleerde. Nooit had zij verder kunnen zien dan de ogen, verder kunnen horen dan de oren, verder kunnen voelen dan de zenuwen, verder kunnen reiken dan de directe behoeften van het organisme waar zij huisde als een gevangene. Altijd bleef zij zinnen, altijd werkzaam, maar nimmer slaagde zij erin om haar creatieve, denkende energie in hetzelfde wezen uit te breiden, te doen duren, te bevrijden. Nimmer ook had zij zichzelf kunnen overschouwen in haar alomvattende, alles doorlichtende tegenwoordigheid, als enige kracht, als enig beginsel in menigvuldige, fragmentarische verschijningen. Nimmer had zij onverbrokkeld kunnen zijn, ongeschonden, volledig. Nimmer had zij zich kunnen zien in haar eenheid, in haar geheel.
Door mij als mens verwierf de Gedachte deze mogelijkheid van bevrijding en voltooiing. Toen ik in een woud der verste tijden voor het eerst op de wereld kwam, had ik niet enkel te leven en niet enkel te denken op welke wijzen ik mijn leven kon bewaren en bestendigen. Ik had de natuur te kennen van alle dingen welke ik ontmoette, of die ik met mijn zintuigen gewaarwerd. Maar ik wist niet, dat dit leren kennen van den aard der dingen mijn
| |
| |
functie was in het dichte, heimnisvolle woud mijner geboorte, waar mijn reis aanving over de wereld en door het heelal. Ik vermoedde dit zelfs niet. Ik weet nu pas dat het zo was, terwijl ik dit schrijf. Het lichaam waarin ik toen rondging, waakte en sliep, had nog geen enkele andere gedachte dan die van zijn behoud, en het behoud van hen, welke mij gelijkend met mij samen waren. Nooit wenste dat lichaam deze grenzen van zijn denken te verbreden, en het kon dit niet eens wensen of willen. Het was mijn eigen verborgen Ik, huizend in zijn lichaam, nog ongekend, nog ongeweten, nog onbevroed door zijn lichaam, het was mijn eigen wonderlijk verlangende Ik dat zijn lichaam naar de dingen dreef, naar alle dingen zonder onderscheid, om over elk ding onderricht te worden, om elk ding te beseffen, te begrijpen. Het dier gaat ook tot de dingen, om ze te ervaren, om ze te beproeven, om ze te vergelijken, om er conclusies uit te trekken, om eruit te kiezen. Doch het dier kan slechts tot een beperkt en bepaald aantal dingen gaan, en altijd of meestal langs dezelfde wegen. Ik echter heb mijn lichaam willen leiden naar een onbegrensde veelheid van dingen, en steeds langs andere wegen. Ik ging naar de dingen welke mijn lichaam nodig waren. Maar met denzelfden hartstocht ging ik naar de overbodige. Naar de nuttige en schadelijke; naar de vriendelijke en vijandelijke; naar de nabije en verwijderde; naar de bereikbare en de ontoegankelijke. Langs gemakkelijke of moeilijke wegen. Ik ging langzaam; stap voor stap. Maar ik ging overal, in elke richting. Niets ontweek ik. Voor niets deinsde ik terug. Alles wat ik ontwaarde lokte mij met gelijke krachten. Dikwijls aarzelde mijn lichaam, spartelde tegen, steigerde, duizelde als voor een afgrond, voor een bedreiging.
| |
| |
Steeds joeg ik het op, zweepte ik het voorwaarts. Telkens wendde ik mij naar andere en nieuwe dingen, of met nieuwe aandacht keerde ik naar oude dingen terug. Iedere ontmoeting, ieder raadsel dat zij me stelden, werd mij tot kennis. Ik peinsde en overwoog; ik zocht en speurde; ik vergeleek; ik maakte inducties en deducties; ik trok conclusies en consequenties. Nooit verzadigd, nooit voldaan ging ik door honderden, door duizenden generaties heen tot altijd dezelfde dingen en tot hun raadselen. Ik steeg van ervaring naar ervaring, van gissing naar gissing, van vermeende kennis naar juistere kennis, altijd volhardend, altijd onvermoeibaar, onverschrokken, onversaagbaar, en nooit te overwinnen, noch door de schrikbarendste rampen, noch door den tegenstand van het weerbarstige lichaam dat ik bewoonde. Ontelbare malen heb ik mij in het begrijpen der dingen vergist. Ik heb gewaand dat de sterren gouden spijkers zijn, de zon een lamp, dat de aarde steunde op een schildpad, op een olifant, voortkwam uit een ei. Nimmer was ik door een uiterlijke noodzaak gedwongen om mijn begrip van de dingen te herzien, om mij een exactere voorstelling en gedachte van de dingen te maken. Toch heb ik immer, alle eeuwen door, mijn onderzoek, mijn overpeinzing hervat. Rusteloos. Buiten mijn wil, zonder dat mijn lichaam mij aanspoorde, werd ik getrokken, gedreven naar dit avontuur. Ik heb mijn lichaam geworpen in dit avontuur. Het heeft de gruwelijkste pijnen moeten trotseren van kerkering, folterbanken en schavotten terwille van dit avontuur. Op geen enkele wijze kon ik aan dit avontuur ontsnappen. Mijn denken gewerd mij, allengs en voortdurend vollediger en volkomener, alsof niet enkel ik de natuur der
| |
| |
dingen wilde kennen, maar alsof ook de dingen zelf gekend wilden en moesten worden door mij. Mijn geleidelijk gegradueerde denken geschiedde zo alsof in mij de Gedachte zelve der dingen groeiende was, alsof ikzelf geroepen was om aan die Gedachte wezen, vorm en uitdrukking te verlenen; alsof ik niet enkel dacht, maar tevens gedacht werd door de Gedachte zelve; alsof die Gedachte, nadat zij de dingen verwekte, op de dingen wilde terugzien met volmaakte kennis van zichzelve, mij verenend, versmeltend met haar eigen Avontuur, mij bestemmend als incarnatie van het denken zelve, der Gehele Gedachte.
|
|