anders zou mogen noemen dan denken, wanneer ik dieren, bloemen, planten en bomen slechts kon horen denken. En inderdaad denken zij. Inderdaad hebben zij een intelligentie, want volgens de strikte betekenis van dezen term lezen zij in de dingen, kiezen zij tussen de dingen. Zij hebben een soortgelijke intelligentie als de mijne, zij denken op dezelfde wijze als ik, met dezelfde logica, dezelfde dialektiek, dezelfde methode, dezelfde juistheid. Ik versta hun denken, ook als het zwijgend is. Zij tonen mij, de dieren tenminste, dat zij mijn denken begrijpen. Misschien zelfs, maar dat weet ik niet, kunnen zij, gelijk ik, denken dat zij denken, denken hoe zij denken, misschien kunnen zij daarenboven, gelijk ik, zich zien denken dat zij denken, zich zien denken hoe zij denken. Doch als de wijze waarop dieren, bloemen, planten en bomen verband leggen tussen hen en de dingen, dus denken, analoog is aan de mijne, ik kan mijn denken toepassen in een ruimte welke het gans verschillend maakt van het hunne. De gedachten der dieren, bloemen, planten en bomen zijn gebonden aan de stoffelijke verschijning, waarin en waarmee zij hun zichtbaren vorm kregen, en die gedachten worden uitsluitend gedetermineerd door de behoeften, de omstandigheden, de noodzakelijkheden van dat omhulsel. Hun intelligentie, zeer laag of zeer hoog, kan nimmer een wijdere ruimte bestrijken dan de zorg voor dat omhulsel, dan de zorg voor de toekomst van die stoffelijke verschijning. Hun denken reikt nooit verder dan de noden van den vorm waarin het vertoeft. Hun geest, hun intellect kan niets anders beramen en bezinnen dan de handelingen, welke door de levensvoorwaarden der gestalte waarin het verblijf houdt, worden gevorderd. Het denken van dier, bloem, plant en boom